Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Klei

betekenis & definitie

Klei - Het fijne bezinksel van rivieren, van meren of van de zee, dat als kenmerkend bestanddeel bevat een gehalte aan amorfe waterhoudende aluminiumsilikaten naast het nooit ontbrekende fijne poeder van onverweerde of onvolledig verweerde mineralen uit het oorspronkelijke gesteente. Onder dit mineraalpoeder overheerscht altijd kwarts ; daarnaast vallen, zelfs bij mikroskopisch onderzoek, de andere bestanddeelen nauwelijks op. Het waterhoudende aluminiumsilikaat werd vroeger kaolien genoemd, in de beteekenis van het tegenwoordige kaoliniet, echter ten onrechte, want het mist den voor dit mineraal kenmerkenden kristalvorm zoowel als de vaste samenstelling. Juist aan den amorfen kolloidalen toestand dankt de klei vele van haar belangrijkste eigenschappen, met name haar groot absorptievermogen voor water en tal van basen, waaronder die, welke de mensch toevoegt om aan de cultuurplanten als voedsel te dienen.

Het is mogelijk, dat ook de plasticiteit van de klei een gevolg is van het kolloidale karakter van haar kenmerkend bestanddeel, maar omtrent het wezen en de oorzaken der plasticiteit is nog weinig met zekerheid bekend. De vetheid van een klei wordt beheerscht door het gehalte aan bijgemengd kwartsmeel; wanneer dit een zeker gehalte overschrijdt, spreekt men van magere klei, bij nog grooter gehalte van zavelgrond. Wanneer het betreft grondsoorten uit wat oudere formaties, bijv. het tertiair, worden de magere kleisoorten in den regel leem genoemd ; dit gaat bij grooter gehalte aan kwartspoeder (de kwartsdeeltjes worden dan meestal ook grooter) over in zandig leem en leemig zand. Keileem uit het diluvium is dikwijls vet genoeg om den naam klei te kunnen dragen; men geeft aan den naam leem wellicht de voorkeur, omdat keiklei onwelluidend klinkt, maar ook kan het gehalte aan grovere kwartsen veldspaatdeeltjes de aanleiding zijn geweest om hier het woord klei te vermijden. De lichte kleibestanddeelen, welke in den benedenloop der rivieren geen gelegenheid tot bezinken hebben gehad, ballen, zoodra aan den mond daarvan het water brak wordt, tot grootere deeltjes samen en bezinken.

De kleur van een k. wordt beheerscht door de metaaloxyden, welke naast het aluminiumoxyde aanwezig zijn, in het bijzonder door ijzeren calciumoxyde, en door den oxydatietocstand van het ijzer (ferro of ferri). K., rijk aan organische stof, kan zeer donker zijn, doch verliest deze donkere kleur bij voldoende verhitting.

K. is voor den mensch van groot nut als vruchtbare bouwgrond en als materiaal voor het bakken van steenen, pannen en grof aardewerk. Voor de vervaardiging van fijner aardewerk, pijpen, porselein en vuurvast materiaal kunnen de algemeen voorkomende k.soorten niet gebruikt worden, omdat de kleur daarvan tengevolge van het nooit ontbrekende ijzer ook na het bakken niet wit is en omdat dit ijzer oorzaak is van een smeltpuntverlaging der geheele massa. Zie ook PIJPAARDE en KAOLIEN.

Bevat een grond meer dan 30 % klei, dan noemt men hem een kleigrond (zie GRONDSOORTEN); stijgt het gehalte tot boven 60 %, dan is het een zware kleigr. Klei verleent aan den grond een groote vruchtbaarheid ; door zijn plastische eigenschappen echter laat een kleigrond zich moeilijker bewerken, naarmate het kleigehalte grooter is.

< >