Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Mijn

betekenis & definitie

Mijn - 1) het samenstel van boven- en ondergrondsche werken, dat dient voor de winning van eenige delfstof, die zich niet aan of zoo dicht bij de oppervlakte bevindt, dat de winning in open groeve mogelijk is. De wijze waarop een mijn wordt aangelegd hangt ten nauwste samen met den aard en de wijze van voorkomen van de delfstof, met de diepte waarop deze zich bevindt, met den aard van de lagen, die de delfstof van de oppervlakte scheiden en met de oppervlakte van het terrein. Bij den aanleg van een mijn moeten allereerst verbindingswegen gemaakt worden vanaf de oppervlakte naar de delfstofafzetting. In bergachtig terrein kan somtijds vanuit een dal de afzetting met een horizontale gang (tunnel) bereikt worden (Ombilinkolenmijnen op Sumatra).

Dit heeft het voordeel van goedkoop transport en gemakkelijken afvoer van het water uit de mijn, waartoe op den bodem van den tunnel een goot gemaakt wordt. In vlak terrein en overal waar de afzettingen zich op grootere diepte bevinden moeten schachten gemaakt worden, hetzij vertikaal of hellend. Meestal wordt aan de eerste de voorkeur gegeven. Komt de delfstof voor in hellende lagen, die aan de oppervlakte komen, dan worden somtijds hellende schachten gebruikt, die dan in de laag worden gedreven. Vooral daar waar omtrent de afzetting zelve nog weinig bekend is, verdient dit aanbeveling. In de hellende schacht leert men dan tegelijkertijd de afzetting kennen. Het maken van schachten gaat somtijds met groote moeilijkheden gepaard, vooral wanneer de deklagen waterhoudend zijn en tot geologische jonge formaties (zand, leem, grind e. a.) behooren. — Van de schachten uit worden dan op verschillende niveaus (verdiepingen) tunnels (meestal steengangen genoemd) gedreven om de delfstofafzetting te bereiken. Heeft men deze eenmaal bereikt dan worden in de afzetting zelve horizontale gangen (grondgalerijen) gedreven tot aan de grens van de afzetting of tot aan de grens van het mijnveld.

Daarna wordt in de afzetting verbinding gemaakt met de bovenliggende verdieping door middel van hellende gangen (hellingen, doortochten) en horizontale gangen (tusschengalerijen). De winning heeft dan zooveel mogelijk plaats vanaf de grens van de afzetting of het mijnveld naar de schacht toe. Hierbij wordt de delfstof, die zich tusschen twee verdiepingen bevindt, afgevoerd naar de onderste verdieping, vandaar langs de horizontale tunnels naar de schachten en door deze naar de oppervlakte. — 2) De tot ontsteking gereedgemaakte lading springstoffen, noodig voor het uitvoeren van een bepaalde vernieling of opruiming. Dikwijls worden als mijnen alleen die tot ontsteking gereed gemaakte ladingen aangeduid, welke in een middenstof, als grond, steen, ijs, water, d. zijn aangebracht. Juister is deze benaming uit te strekken tot alle tot ontsteking gereedgemaakte ladingen, dus ook die, waarbij de lucht de middenstof is. — 3) De onderzeesche m. bestaat gewoonlijk uit een hol, bolvormig lichaam van licht plaatstaal, waarin een lading explosiefstof en een afvuurinrichting, welke in werking wordt gebracht, indien een schip de mijn aanvaart. Wordt verankerd op een diepte van ± 3 Meter onder water in vaarwaters, die men voor vijandelijke schepen wil versperren. Deze versperringen worden gelegd door zoogen. mijnenleggers, oorlogsschepen, die voor dit doel zijn ingericht. — Als een der vruchten van de Tweede Vredesconferentie werd 18 Oct. 1907 te ’s-Gravenhage een verdrag gesloten nopens het stellen van onderzeesche zelfwerkende contactmijnen (zie Stb. 1910, No. 73). Hierbij is verboden: 1) niet verankerde zelfwerkende contactmijnen te plaatsen, tenzij zij zoodanig vervaardigd zijn, dat ze uiterlijk een uur, nadat hij die ze geplaatst heeft, er het toezicht op verloren heeft, ongevaarlijk worden; 2) verankerde z.w. c.m. te plaatsen, die niet ongevaarlijk worden zoodra ze losgeraakt zijn;

3) torpedo’s te gebruiken, die niet ongevaarlijk worden, wanneer ze hun doel hebben gemist (art. 1). Verder is verboden z.w. c.m. te plaatsen voor de kusten of havens van den tegenstander met het uitsluitende doel de koopvaardij te onderscheppen (art. 2). Bij gebruik van verankerde z.w. c.m. moeten alle mogelijke voorzorgsmaatregelen genomen worden voor de veiligheid der vreedzame scheepvaart. De oorlogvoerenden moeten, voor zoover zulks mogelijk is, erin voorzien, dat de mijnen na beperkten tijd ongevaarlijk worden, en dat, ingeval ze niet langer worden bewaakt, de gevaarlijke streken, zoodra de eischen van den krijg het toelaten, aangewezen worden door een kennisgeving aan de scheepvaart, welke tevens, langs diplomatieken weg, aan de regeeringen moet worden medegedeeld (art. 3). Iedere onzijdige mogendheid, die z.w. c.m. voor haar kusten plaatst, moet dezelfde regelen in acht nemen en dezelfde voorzorgsmaatregelen nemen, als aan de oorlogvoerenden zijn voorgeschreven. De onzijdige mogendh. moet, door een voorafgaande kennisgeving, aan de scheepvaart de streken doen kennen, waar z.w. c.m. zullen worden verankerd.

Deze kennisgeving moet onverwijld langs den diplom. weg aan de regeeringen worden medegedeeld (art. 4). De verdragsluitende mogendheden verbinden zich om, bij het einde van den oorlog, alles te doen, wat in haar macht is, ten einde, ieder voor zich, de mijnen op te ruimen, die zij geplaatst hebben. Van verankerde z.w. c.m., door een der oorlogvoerenden langs de kusten van den ander geplaatst, wordt de plaatsing aan de andere partij kenbaar gemaakt door de mogendh., die ze geplaatst heeft en iedere mogendheid moet in den kortst mogelijken tijd de opruiming der mijnen, die zich in haar wateren bevinden, bewerkstelligen (art. 5). De verdragsluitende mogendheden, die nog niet beschikken over zoodanige volmaakte mijnen als in dit verdrag zijn voorzien en die zich bijgevolg op dit oogenblik niet kunnen gedragen naar de regelen van artt. 1 en 3, verbinden zich om zoodra mogelijk haar mijnenmateriaal te veranderen, opdat het aan bovenvermelde voorschriften beantwoordt (art. 6). De bepalingen van dit verdrag zijn slechts toepasselijk tusschen de verdragsluitende mogendheden en alleen indien de oorlogvoerenden alle partijen zijn bij het verdrag (art. 7).