Kardinaal - 1) (clericus cardinalis, van Lat. cardo, deurhengsel), oorspronkelijk de naam van iederen aan een hoofdkerk verbonden geestelijke. Langzamerhand werd deze naam echter bij voorkeur gegeven aan de geestelijken, die aangesteld waren bij de kerk van Rome en daarmede een afzonderlijke kerkelijke waardigheid, de hoogste na die van paus, aangeduid. Thans heeten kardinalen alleen de aan de hoofdkerken van Rome en enkele in de omgeving van Rome aangestelde prelaten, die den senaat van den paus uitmaken en diens raadgevers en helpers bij het bestuur over de geheele kerk zijn. Men onderscheidt kardinaal-bisschoppen, kardinaal-priesters en kardinaal-diakens.
Hun getal werd door Sixtus V vastgesteld op 70 (6 kardinaal-bisschoppen, 50 kardinaal-priesters en 14 kardinaal-diakens), doch hun college is zelden voltallig. De verkiezing (creatio) der kardinalen geschiedt uitsluitend door den paus. Wanneer de paus de keuze van een kardinaal in het Consistorie aankondigt, wiens naam hij nog niet bekend maakt, dan heet het, dat de paus dezen „in petto” reserveert. In de keus der kardinalen is de paus geheel vrij; ook slaat hij wel acht op den wensch van regeeringen, die een bisschop van hun land aanbevelen; overigens worden de kardinalen zooveel mogelijk uit alle natiën gekozen. Hun bestuursrecht oefenen de kardinalen ofwel gezamelijk uit (als H. College) ofwel in afzonderlijke congregaties, deels ook als voorzitters of bijzitters van de justitieele of administratieve colleges (Curia romana). De kardinalen kiezen voorts in het conclave (zie PAUSKEUZE) den nieuwen paus. Zij genieten verder tal van kerkelijke voorrechten (vgl. Codex juris canonici, Can. 239); zij voeren den titel van Eminentie (Eminentissimi), dragen een purperen mantel en een rooden hoed (zie KARDINAALSHOED).
2) vink met roode kuif en rooden snavel, afkomstig uit N.-Amerika. Ook naam van een papegaai met roode vleugels.