Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Indogermanen

betekenis & definitie

Indogermanen - is de naam, waarmede men, zuiver op grond van taalverwantschap, een zeker volk aanduidt, dat thans als zoodanig verdwenen is en welks bestaan op een hypothese berust. De naam I., waarmede men de verst Oostelijk wonende en de meest naar het Westen vooruitgeschoven taalfamilie van dezen taalstam wilde aanduiden, is tegenwoordig niet meer geheel doeltreffend, daar de Kelten, wier Indogermaansch karakter men eerst in den nieuweren tijd ontdekt heeft, in Bretagne, Wales en Ierland, dus veel meer naar het Westen wonen dan de Germanen. Enkelen, vooral Engelsche en Fransche taalvorschers, gebruiken daarom liever de benaming Indoëuropeanen, anderen den naam Ariërs, die echter speciaal de Indiërs en Perzen aanduidt, of Indokelten. De taalgroepen, die dusdanige kenmerken van verwantschap vertoonen, dat men het recht heeft, ze te beschouwen als voortgekomen uit deze ééne thans verdwenen taal, zijn in hoofdzaak: 1) de arische groep (vgl.

ARJA), omvattend a. de Indische talen, met het Sanskrit aan het hoofd, de belangrijkste van alle talen van de Indogermaansche taalgroep; b. de Iraansche of Perzische talen, als wier oudste leden het Oud-Perzisch van het achaemenidisch spijkerschrift en de taal van den Avesta (zie ald.) moeten beschouwd worden; 2) het Armenisch; 3) de Grieksche taalgroep; 4) het Albaneesch, vroeger ten onrechte tot het Grieksch gerekend; 5) de Italische talen, met het Latijn, de moeder der Romaansche talen, als voornaamste vertegenwoordiger; 6) de Keltische talen; 7) de Germaansche talen; 8) de Balto-slavische talen: a. Litausch, Lettisch en het thans uitgestorven Oud-Pruisisch en b. de Slavische taalgroep. In den allerlaatsten tijd heeft men in Midden-Azië overblijfselen eener taal gevonden (het zoog. Tocharisch), die in sommige opzichten dichter bij de Europeesche talen dan bij de Aziatische taalgroepen staat. Vroeger werd er zeer verschillend geoordeeld over de wijze, waarop de vertakkingen van den geheelen taalstam in afzonderlijke familiën zou hebben plaats gehad; volgens de z.g. stamboomtheorie van Schleicher maakte zich eerst een hoofdtak van het oervolk los, die zich wederom vertakte in Germanen, Litauers en Slaven; de tweede hoofdtak, die zich losmaakte, omvatte de latere familiën der Kelten, Grieken (met de Thracisch-illyrische stammen) en Italiërs. De laatste groep, die van de gemeenschappelijke oorspronkelijke woonplaats zich afscheidde was de Arische: Indiërs en Iraniërs. Schleicher nam aldus drie groepen aan, de Noordoostelijk-Europeesche, de Zuidwestelijk-Europeesche en de Aziatische. Omstreeks 1870 waren de meeste taalvorschers de meening toegedaan, dat de taalstam zich eerst in twee groepen, de Aziatische (Indiërs en Iraniërs) en de Europeesche (Grieken, Italiërs, enz.) gesplitst had, en de laatste zich daarna eerst verder oploste. Een geheel andere meening (opgezet door Joh.

Schmidt, Die Verwandtschaftsverhältnisse der indogerman. Sprachen, Weimar 1872), volgens welke tusschen de afzonderlijke Indogermaansche familiën geen scherpe scheidingen, maar slechts overgangen aan te nemen zijn, vond wel ingang doch werd niet algemeen aangenomen. Tegenwoordig heeft men er vrijwel van afgezien in bovengenoemde acht taalstammen nog verder kleinere of grootere groepen, zooals een Grieksch-italische, Germaansch-baltisch-slawische e. a. te formeeren. Als eigenlijke stichter der Indogermaansche taalwetenschap moet Franz Bopp beschouwd worden, die voor het eerst den geheelen taalstam doorvorschte (Vergleichende Grammatik, Berl. 1833—52, 6 dln., 3de dr. 1868—71, 3 dln.); na hem kwam Schleicher (Kompendium der vergleichenden Grammatik, 4de dr., Weimar 1876) en voorts Brugmann (Grundriss der vergleichenden Grammatik der indogermanischen Sprachen, Straatsburg 1886, 2de bewerking 1906 en volg.); A. Meillet (Introduction à l’étude comparative des langues indo-européennes, Parijs, 4e ed. 1915). — Door ’t opsporen der in de indogermaansche talen etymologisch overeenstemmende cultuurwoorden is ’t mogelijk, de levenswijze vast te stellen van ’t indogermaansche oervolk vóór zijn scheiding. Het was die van een nomadisch herdersvolk. Gemeenzame uitdrukkingen voor den landbouw komen eerst in de Europeesche talen voor. Men telde bij nachten, maanmaanden en winters. Men woonde in onderaardsche uitgegraven verblijfplaatsen, doch ook in hutten, welke nog niet van vensters voorzien waren.

Men leefde te zamen in clans, die in maagschappen en familieverbanden verdeeld waren en door koningen aangevoerd werden. De grondslag der rechtspleging was de bloedwraak. De godsdienst was een eenvoudige eeredienst der natuurkrachten, die zich groepeerde om de vereering van den lichtenden hemel. — Het is moeilijk te bepalen, welke de anthropologische kenteekenen van het oervolk geweest zijn, daar het zich in de landen, waar het zich ging neerzetten, sterk met de oorspronkelijke bewoners vermengde. Eveneens is nog niet uitgemaakt, waar de bakermat der I. gezocht moet worden. Terwijl de oudere geleerden (zooals Grimm, Max Müller e. a.) geneigd waren het uitgangspunt der I. in Midden-Azië, ongeveer in de hooglanden aan den bovenloop van Oxus en Jaxartes te zoeken, hellen nieuwere onderzoekers meer en meer ten gunste van Europa over, vooral ten gunste van Zuid-Rusland.

Litteratuur : A. Kuhn, Zur ältesten Geschichte der indogerman. Völker (Berlijn 1845), A. Pictet, Les origines indoeuropéennes (Parijs 1859—63, 2 dln.), V. Hehn, Kulturpflanzen und Haustiere (5de dr., Berl. 1888, 6de dr. door O. Schrader, met botanische bijdragen van A. Engler, afd. 1893), O. Schrader, Sprachvergleichung und Urgeschichte (3de dr., Jena 1906), B. Delbrück, Die indogerman. Verwandtschaftsnamen (Leipz. 1890), Joh. Schmidt, Die Urheimat der Indogermanen und das europ. Zahlsystem (Berl. 1890), Penka, Die Herkunft der Ariër (Teschen 1886); O. Schrader, Reallexikon der Indogermanischen Altertumskunde, 2e Aufl. 1917 v.; H. Hirt, die Indogermanen, 2 dln., (Straatsburg 1905—7); S. Feist, Kultur, Ausbreitung und Herkunft der Indogermanen (Berlijn 1913).

< >