Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Kelten

betekenis & definitie

Kelten, - naam van een volksstam in WestEuropa. Scherp te onderscheiden zijn de anthropologische en de linguistische beteekenis van het woord. Oorspronkelijk kon met den naam Kelten slechts aangeduid worden een groep Indogermanen, die zich in Westelijke richting van hun stamgenooten afscheidden, en bij wie zich de Indogerm. taal in dien bepaalden vorm ontwikkelde, dien men Keltisch noemt. Vandaar dat, anthropologisch gesproken, de Kelten met de overige Indogerm. volken verwant zijn, in de eerste plaats met hun naaste buren, de Germanen en de Italiërs, hetgeen ook uit hun lichaamsbouw, enz. blijkt.

Het linguistisch begrip „Kelten” is in den loop der eeuwen niet altijd hetzelfde gebleven. Aanvankelijk moet het identiek geweest zijn met het anthropologisch begrip, doch in de laatste eeuwen vóór de Christelijke jaartelling breidde het zich geweldig uit ten gevolge van de veroveringsplannen der Kelten ; na dien tijd is het zeer sterk teruggegaan en heden ten dage vindt men nog slechts in eenige Westelijke kuststrooken van Europa een Keltisch sprekende bevolking. Het is echter niet waarschijnlijk, datin de periode van de grootste uitbreiding der Keltische taal de overwonnen bevolking van alle veroverde gebieden die taal aannam. Dientengevolge vallen ook de begrippen „Keltisch Rijk” en „Keltische taal” niet geheel samen, zoodat men ook nog van een historische beteekenis van het woord „Kelten” spreken kan. — Afgezien van uit het Keltisch overgenomen woorden in het Latijn en de Oudgermaansche talen, bestaat onze kennis van het Oudkeltisch uit de volgende overblijfselen : bij antieke schrijvers overgeleverde woorden en eigennamen, namen op inscripties in Spanje, Brittannië, Gallië, Germanië, Noord-Italië en aan den Donau, namen op munten, Keltische inscripties in Noord-Italië en Gallië, en een klein in ZuidGallië gevonden glossarium (zie GALLISCH). Een eigenaardige tegenstelling met die ontzaglijke uitbreiding in de Oudheid vormt het beperkte hedendaagsche taalgebied. Er zijn nog ongeveer 4.000.000 menschen die Keltisch spreken kunnen, waaronder 1.000.000 ééntaligen ; de overige spreken óf Engelsch óf Fransch naast het Keltisch. Voor de afzonderlijke gebieden zijn die getallen als volgt : Ierland in 1891 850.000 (38.197), Schotland in 1891 255.000 (46.000), Man ten hoogste 3.000 Wales in 1891 910.289 (506.036), Bretagne in 1886 (in de departementen Finisterre. Côtes du-Nord, Morbihan) 1.300.000 (670.000).

Dus in alle Keltische landen te zamen 3.148.000 (1.271.000). Voor heden zijn die getallen stellig te hoog, maar daartegenover staat, dat in Amerika (Ver. Staten, Canada, Patagonië) belangrijke Iersche en Kymrische kolonies bestaan. In Noord-Engeland, waar tot 937 een Keltische Brittenstaat bestond, is de Keltische taal in de Middeleeuwen uitgestorven, in Cornwallis in de 18e eeuw. — Reeds in de Oudheid leeren wij de Kelten kennen als een volk van hooge beschaving. Zij waren vooral bedreven in het bewerken van metaal, hadden een ontwikkeld godsdienstig wereldstelsel (zie DRUÏDEN), enz. Aan die oude beschaving is de groote invloed te danken, dien zij later op de cultuur van andere volken gehad hebben. Men kan daarbij vier perioden onderscheiden. De eerste valt in de Oudheid, toen de Germanen, ofschoon hun overwinnaars, veel van de Keltische beschaving moeten hebben overgenomen ; dat blijkt uit de aan het Keltisch ontleende woorden in Germaansche talen, vooral op politiek gebied (bijv.

Gotisch reiks ‘koning’, andbabts ‘dienaar’ = Nederl. ambt, ambacht). De tweede periode valt in de 7e—10e eeuw ; de Keltische invloed op de wereldcultuur gaat dan uit van Ierland. De zwerflust der Iersche monniken voerde hen in de 6e en 7e eeuw naar het Vasteland, waar zij nieuwe kloosters stichtten, om de schatten der beschaving aan Europa terug te geven. Beroemd is de tocht van Columbanus, die in 590 Ierland verliet, bij dep Loiremond landde, door Frankrijk naar de Vogezen (Luxeuil) trok, vanwaar hij in 610 naar het Alemannenland uitweek (Bregenz), om in 613 het beroemde klooster Bobbio in het gebied der Longobarden te stichten. Later vinden we tal van Iersche geleerden in het Karolingische Rijk : Clemens, den leermeester van Karel’s kleinzoon Lotharius, Dicuil, den geograaf en astronoom te St. Denis, Dungal, den astronoom, die sedert 825 hoofd der academie te Pavia was, Johannes Eriugena, die zijn „De Divisione Naturae” aan het hof van Karel den Kale schreef.

Die mannen brachten vele hand» schriften naar het Vasteland over, waarop onze hedendaagsche kennis der klassieke letteren berust. De derde periode van Keltischen invloed op de wereldcultuur valt in de 12e eeuw en wellicht al vroeger, toen de Britsche sagen van Wales en Cornwallis naar Engeland en Frankrijk doordrongen en van beteekenis werden voor het ontstaan en den groei der Arthursage die op haar beurt weer belang had voor het Middeleeuwsche ridderschap (zie KYMRISCHE TAALEN LETTERK.) Het tijdperk der vroege Romantiek in de 18e eeuw is de laatste periode, waarin de Keltische litteratuur opnieuw haar invloed deed gelden, door de pseudo-Ossianische poëzie (zie OSSIAN), de Kymrische Oden, de Iersche barden enz. — Litteratuur: Zeuss, Die Deutschen und ihre Nachbarstämmen (München 1837); Dievenbach, Celtica (2 dln. Stuttgart 1839—41); Brandes, Die ethnographischen Verhältnisse der Kelten und Germanen (Leipzig 1857); Contzen, Die Wanderungen der Kelten (Leipzig 1861); Saint-Brieux, Etudes sur les Celtes et les Gaulois (Parijs 1875); De Valroger, Les Celtes, la Gaule celtique (ald. 1879), D’Arbois de Jubainville, Les premiers habitants de l’Europe (ald. 1889); Dez., Cours de Littérature celtinue (ald 1883—1902); Alfr. Holder, Altkeltischer Sprachschatz (Leipzig 1896); Rhys, Celtic Britain (3e dr. Londen 1904); Dez., Celtae and Galli (ald. 1905). Zie voorts de litteratuur bij KELTISCHE TALEN.