Ierland - groot ruim 84.000 KM.2; 4.337.000 inw.; dichth. v. bev.: 50 per KM.2 — Ligging en vorm. I. is het Westelijkste van de beide groote eilanden van het koninkrijk Groot-Brittannië en Ierland en verheft zich op den W.-rand van het breede, vlakke continentale plateau, dat zich vanaf Denemarken, Holland, België en Frankrijk Westwaarts uitstrekt tot ± 12° W.L. v. Gr. In ’t O. grenst I. aan de Iersche Zee, die met een max. breedte van 225 K.M. het eiland scheidt van Groot-Brittannië en in ’t N. door het Noorder of St. Patrick’s Kanaal (min. br. 20 K.M.) en in ’t Z. door het St.
George’s Kanaal (min. br. 80 K.M.) in verbinding staat met den Atlantischen Oceaan. Het eiland heeft den vorm van een parallellogram en is over het geheel genomen massief. De grootste baaien zijn Donegal- en Galway Bay aan de W.-kust, waartusschen het schiereiland Connaught in zee vooruitsteekt. Letten we daarentegen op de detailvormen, dan is de kust overal, maar vooral in het N.W., W. en Z.W. zeer sterk geleed. — Rivieren en Meren. Hieraan is I. zeer rijk en de rivieren, hoewel ze geen aanzienlijke lengte bereiken, mogen zich dank zij het regenachtig klimaat verheugen in grooten waterrijkdom.
Groote schommelingen in den waterstand komen niet voor, dank zij het gelijkmatige klimaat. Het geringe verval van de rivieren der laagvlakte geeft aanleiding tot een veelvuldige vorming van meren en moerassen. Deze laatste geven aan het water meestal een zwart-bruine kleur. De Shannon is de grootste rivier van I. De benedenloop van de Shannon is door twee kanalen verbonden met Dublin, nl. door het Royal en het Grand Canal.
Een merkwaardige rivier is de Erne, die aanvankelijk parallel loopt met de Shannon, doch in tegenovergestelde richting. Tengevolge van de oplossende werking, die het water uitoefent op den kolenkalksteen, heeft de rivier zich op vele plaatsen verbreedt of zich gesplitst in rivierarmen, die ontelbare eilandjes omvangen. Doordat de riviertjes van het kolenkalksteengebied tengevolge van de geringe bodemhelling zulk een gering verval hebben, hebben ze volop gelegenheid hun oplossingswerk te verrichten. Een gevolg hiervan is, dat tusschen sommige rivieren geen waterscheidingen bestaan of dikwijls aan verplaatsing onderhevig zijn. Ondergrondsche rivierloopen zijn ook niet zeldzaam. Zoo staan b.v. Longh Mask en Longh Corrib ondergronds met elkaar in verbinding. Sommige van de oudere onderaardsche kanalen zijn reeds lang door de rivier zelf verlaten. Zeer bekend zijn de Mitchelstown Caves aan den Z.-voet van de Galty Mounts in N.-Cork.
Vele groote meren hebben hun ontstaan te danken aan de oplossende werking van het water op den kolenkalksteen. De namen van de voornaamste meren zijn reeds alle genoemd bij de behandeling der rivieren. — Het klimaat leeren we o. a. kennen uit de waarnemingen van de meteorologische observatoria, waarvan I. er zes bezit. Van deze zes liggen die van Malin Head, Blacksod Point, Valentia, Roche’s Point en Donaghadee in de nabijheid der kust, terwijl een der observatoria, dat van Birr, in het centrum van I. gelegen is. I. heeft een gematigd zeeklimaat. Neemt men hierbij nu nog in aanmerking den sterken invloed, dien de warme Atlantische Golfstroom uitoefent, dan kan men als resultaat het klimaat van I. beschrijven als een, dat zeer gelijkmatig is met opvallend zachte winters en gematigd warme zomers, overvloedigen regenval in alle jaargetijden, overheerschend Z.-W.-winden en met veelvuldig elkaar opvolgende minima, die meestal in de richting W.-O. over het eiland heenstrijken. De nadering van een minimum gaat in den zomer soms gepaard met onweder, in den herfst dikwijls met krachtige Z.-Westerstormen. Als regel geldt, dat I. staat onder den invloed van het N.-Atlantische minimum. Van tijd tot tijd echter breidt zich het Azoren-maximum of ook wel het O.-Europeesch-Aziatisch maximum over het eiland uit, tengevolge waarvan dan de anders zoo vochtige lucht droger wordt en de hemel helder, terwijl de winter dan eenige dagen van koude en vorst, de zomer dagen van warmte en droogte brengt.
De gemiddelde jaartemperatuur is in de lagere streken 10° C., in de hoogere iets lager 7°. In de centrale laagvlakte bedraagt de gemiddelde Jan.-temp. ruim 4° en de gemiddelde Juli-temp. 16°. Aan de kust zijn de jaarlijksche temperatuurschommelingen nog geringer. De regenval is het aanzienlijkst aan de Z.-W.- en W.-kust, vooral daar waar de Z.-W.-winden tegen randgebergten moeten opstijgen. De gemiddelde regenval bedraagt in de graafschappen Kerry en Cork per jaar 150 a 200 c.M. Aan de O.-kust bij Dublin en Dundalk blijft de gemiddelde jaarlijksche regenval echter beneden 75 c.M. — Landschapsbeschrijving. De zachtgolvende tot heuvelachtige centrale laagvlakte wordt grootendeels ingenomen door het bekken van de Shannon; het Oostelijk deel staat door middel van het boschrijke dal van de Boyne en door het dal van de Liffey in verbinding met de O.-kust van I. Eerstgenoemd dal geeft toegang tot het N.W. van het eiland en de stad Drogheda aan den mond der Boyne is dan ook steeds van groote historisch-geografische beteekenis geweest. Nog meer geldt dit laatste van Dublin, I.’s hoofdstad. De kolenkalk, het karakteristiek gesteente van de laagvlakte, komt slechts zelden aan de oppervlakte te voorschijn, daar het bijna overal bedekt is met verweeringsproducten en glaciale sedimenten, die dikwijls door elkaar gemengd onder den naam van kalkgruis (limestone-gravel) groote uitgestrektheden beslaan.
Op zichzelf is het kalkgruis niet onvruchtbaar, maar, vooral in de lagere streken, worden veelal door het overtollige water de voedselbestanddeelen eraan onttrokken. Ook de groote vochtigheid zelf maakt den bodem dikwijls voor cultiveering ongeschikt. De oppervlakte ligt gemiddeld 50 a 100 M. boven den zeespiegel en vertoont vooral in de rivierdalen zeer weinig helling. De gebrekkige waterafvoer is de oorzaak van het voorkomen van uitgestrekte moerassen en venen. De hoogere en drogere gedeelten van den bodem zijn meestal met gras begroeid en worden soms ook door bouwland ingenomen. Hier liggen ook de nederzettingen. Eeuwenlange, onsystematische houtkap heeft I. vooral in de vlakte van bijna alle bosch beroofd. De laagvlakte maakt dan ook over het geheel een zeer eentonigen indruk.
Aan de W.-kust steekt het schiereiland Connaught in den vorm van een vierhoek en met een sterk gelede, steile, rotsachtige kust tusschen de Donegal, en de Galway Bay in den Atlantischen Oceaan uit. De O.-grens van het bergland van Connaught loopt van Killala Bay Z.-waarts over de meren Conn, Mask en Corrib naar den mond van de River Corrib. Het gebergte is het hoogst in Connemara. De hellingen van de bergtoppen zijn steil en grootendeels naakt. De hoogste top bereikt 730 M. Het bergland ten N. van Clew Bay is niet als ’t genoemde verdeeld in scherpe kammen en wel omlijnde toppen, maar vormt een plateau, waarboven de Benwee met een hoogte van 675 M. als hoogste top uitsteekt. Ten Z. van de Galway Bay treden horizontaal gelegen carbonische kalkgesteenten te voorschijn aan de kust, die hier wat minder sterk geleed is, tot waar de lange, onregelmatige trechtermond van de Shannon de zee bereikt. Daar begint het riaskusttype van Z. W.-Ierland. Smalle, ver in zee uitstekende, uit devonische zandgesteenten bestaande schiereilanden wisselen af met lange, schilderachtige, nauwe inhammen, gelegen in het verlengde der rivieren, die deze dalen hebben uitgeschuurd in de zachtere kolenkalk.
Het kusttype is ontstaan tengevolge van daling van den bodem; de inhammen zijn verdronken lengtedalen. Het Z.-Westelijk Hoogland vormt wel het mooiste landschap van I. Aan de oevers van de meren van Killarney rijst steil uit de omgeving de met bosch begroeide berggroep van de Macgillycuddy Reeks op, waarin we den hoogsten top van I. aantreffen, den Carntual (1040 M.). De orografische bouw van het bergland van Z.O.-Ierland komt geheel overeen met dien van het bergland van Connaught en dat van Donegal in het N.W. De hoofdrichting der bergrijen en dalen is Z.W.-N.O. Het bergland van Z.O.-Ierland wordt echter zóó in alle richtingen door talrijke riviertjes doorsneden, dat deze structuur behalve in den geologischen bouw weinig tot uiting komt. Het gebergte nadert de kust zoo dicht, dat op vele plaatsen het bergland plotseling en met een steilen wand in zee eindigt. De Wicklow- en Wexford Mounts verheffen zich in koepelvormige toppen, die uitsteken boven wijde uitgestrektheden moerasland en veen. De hoogste berg is er de Lugnaquilla (926 M.). De kern van het bergland bestaat uit graniet. Ongeveer op het midden van de O.-kust ligt de ronde en door schilderachtige bergen omgeven Baai van Dublin, ten Z. van Ben Howth, een rotsachtig schiereiland. De kust van het graafschap Antrim, een bazaltplateau, daalt terrasvormig aan zee, eindigt in duizenden bazaltprisma’s. Op sommige plaatsen vormt het krijt onder het bazaltdek een witten tot 30 M. hoogen wand aan de kust.
De N.W.-hoek van I. bestaat uit de beide schiereilanden Inishoven en Donegal, die beide worden ingenomen door het bergland van N.W.-Ierland. Bergrijen en lengtedalen wisselen elkaar af en strekken zich voornamelijk uit in een Z.W.-N.O.-richting. De koepelvormige toppen zijn door diepe dalen van elkaar gescheiden. Daar graniet anders in het Westelijk bergland niet voorkomt, is het uitgebreide granietgebied met zijn ronde vormen in het W. van de Donegal Highlands des te opvallender. Overigens vertoont het landschap niet veel verschil met dat van het bergland van Connaught. Evenals daar is ook hier de rotsige kust weer sterk geleed. De rotswanden van Slieve League rijzen steil en hoog uit zee op.
Bevolking en middelen van bestaan. I. is een arm land, waar bovendien de sociale toestanden nog veel te wenschen overlaten. Tengevolge daarvan is door immigratie naar Amerika de bevolking gestadig in aantal achteruitgegaan, wat blijkt uit de volgende resultaten van volkstellingen.
1841 . . . . . . . . . . . . 8.175.124 inw.
1851 . . . . . . . . . . . . 6.552.385 „ 1871 . . . . . . . . . . . . 5.412.377 „ 1891 . . . . . . . . . . . . 4.704.750 „ 1911 . . . . . . . . . . . . 4.390.219 „ 1918 (schatting) . . . 4.337.000 „ Behalve in het N. van Ulster is het meerendeel der bevolking Roomsch-Katholiek. De bevolking van geheel I. is volgens de uitkomsten van de laatste volkstelling (1911) verdeeld over de volgende kerkgenootschappen:
R.-Kathol 3.243.000 Methodisten 62.000 Episcopaten 577.000 Andere 68.000 Presbyter 441.000 De totale landoppervlakte van I. beslaat 82.040 K.M.2 Hiervan is weideland ± 36.900 K.M.2 en bebouwbare grond ± 21.350 K.M.2 Hoofdmiddel van bestaan is de veeteelt en de landbouw. Een overzicht van de ontwikkeling van den landbouw over geheel I. en van de verhouding waarin de voornaamste gewassen worden verbouwd, geeft volgende tabel, waarin voor de jaren 1914 en 1918 is aangegeven hoeveel K.M.2 in gebruik was genomen voor genoemde gewassen:
Tarwe Gerst Haver Boonen en erwten Aardappels Hooi 1914 150 690 4,1 6,0 2340 9970 1918 635 750 6,4 ー 2790 9900 Overal treedt het bouwland op den achtergrond vergeleken bij het grasland, waarvoor Ierland door zijn nat en koud klimaat en zijn drassigen bodem beter geschikt is. Het meeste bouwland wordt aangetroffen in Ulster; daarentegen is bouwland zeer schaarsch in het centrum van de laagvlakte, in het Z.W., en in Wicklow. Het gewas, dat het meest wordt verbouwd, is rogge; gerst is beperkt tot de graafschappen in het Z.O., tarwe tot het O. van I. In Ulster is de vlasbouw nog van beteekenis in verband met de daar gevestigde linnenindustrie. Het belangrijkste voedingsmiddel van de bevolking, vooral in het W. en Z. waar geen tarwe en gerst worden verbouwd, is de aardappel. — Veestapel. Het voornaamste is de runderteelt. Een zeer oude en belangrijke boterbeurs heeft Cork. Galway is het voornaamste graafschap voor de schapenteelt, die overigens ook in Mayo, in Cork en Tipperary en in de Oostelijke graafschappen Meath, Wicklow en Wexford van beteekenis is. Naast enkele andere is Dublin een belangrijke schapenmarkt.
Limerick is het centrum van de spekzouterijen van I. Varkensteelt komt over het geheele eiland voor; tot voedingsmiddelen dienen vooral de afvalproducten van het boerenbedrijf. Dublin heeft jaarlijks een paardententoonstelling, van belang in verband met de paardenfokkerij, die onder de bestaansmiddelen van I. zulk een groote plaats inneemt. De visscherij aan de Z.W.-kust is in de eerste plaats die van makreel. De visch wordt gezouten en grootendeels naar Amerika uitgevoerd. In de groote baaien en vooral aan de O.-kust staat de haringvisscherij op den voorgrond. De rivieren van I. zijn zeer rijk aan zalm en paling, zoodat ook de riviervisscherij zich heeft ontwikkeld. Een industrie- en mijnbouwland kan men I. moeilijk noemen. Wat den mijnbouw betreft verdient alleen vermelding de steenkoolontginning in Leinster tusschen Kilkenny en Carlow en de ijzerontginning bij Glenarm in Antrim.
De ontginning der venen levert turf. Van grooter beteekenis dan de mijnbouw is de industrie, die zich vooral in Ulster heeft gevestigd. De linnenindustrie werd hier ingevoerd door Hollandsche Hugenoten (± 1700). Nog steeds is de linnenindustrie van beteekenis in Lisburn en Hilden, waar de eerste fabrieken werden opgericht door den uit Holland afkomstigen Hugenoot Louis Crommelin. Het voornaamste centrum van de linnenindustrie is thans Belfast; daar is tevens veel scheepsbouw. Londonderry is het centrum van de fabricatie van linnen kleedingstukken.
Geschiedenis. Ierland, ten tijde van de Romeinen Ibernia genoemd, was bewoond door Kelt. stammen, welke gezamenlijk Gaelen of Scoten genoemd worden en die in de 5e eeuw door Patrick tot het Christendom bekeerd werden. Uit de abdijen, die in grooten getale in Ierland verrezen, trokken vele monniken naar het vasteland om daar ’t Christendom onder de Germaansche stammen te prediken. ’t Eiland, dat verschoond was gebleven van de invallen der Romeinen en Angelsaksische stammen, werd in ’t begin der 9e eeuw geteisterd door de tochten der Noormannen, die hier in 818 voor ’t eerst verschenen en in 852 de rijken Dublin, Limerick en Waterford stichtten. Met moeite konden zij zich echter tegen de Ieren en de Angelsaksen staande houden, tot zij in 1014 door den Ier Brian werden onderworpen. Een Iersche staat is er evenwel niet ontstaan. Onophoudelijk was er strijd tusschen de Iersche hoofden, waarvan één Dermot van Leinster in 1066 tegen zijn vijanden de hulp van de Engelschen inriep. Onder aanvoering van Richard de Clare verschenen Eng. edelen in Ierland. Hendrik II van Engeland kon echter niet dulden, dat zijn vazallen in macht zouden toenemen door verovering van Iersch grondgebied en verscheen met een leger op het eiland, welks kerkelijke zaken hij regelde te Carket, terwijl hij de Eng. dwong zijn gezag te erkennen (1076). Over de Ieren zelf had hij geen macht.
Met moeite hielden de Eng. zich staande. Toen hun aanzien in den strijd met Edward Bruce van Schotland door verschillende nederlagen een gevoeligen slag had gekregen (± 1310), konden de Eng. zich alleen nog handhaven in Dublin met de naaste omgeving (de z.g.n. „English Pale”). De Eng. regeering, die zich in de 13e eeuw wegens de politieke situatie in Engeland en in de 14e eeuw wegens den oorlog met Frankrijk niet met de Iersche zaken had kunnen bemoeien, wijdde na ’t sluiten van den vrede van Bretigny (1360) weer haar aandacht aan Ierland. De zoon van Edward III van Engeland, Lionel van Clarence, werd met ’t bestuur van „the English Pale” belast (1361).Deze riep in 1367 een parlement bijeen bestaande uit Eng. kolonisten, dat tot stand bracht „the Statuts of Kilkenny”. Hierin werd bepaald, dat voortaan in „the Engl. Pale” zouden gelden Eng. wetten en gebruiken. 't Opnieuw uitbreken van den oorlog met Frankrijk en de rozenoorlogen in de 15e eeuw noodzaakten Eng. Ierland aan zijn lot over te laten. In „the Engl.
Pale”, waar de partijtwisten der Yorks en Lancasters ook hun invloed lieten gelden, traden de geslachten der Geraldines, die de zijde der Yorks toegedaan waren, en der Butlers, aanhangers van ’t huis Lancaster, naar voren. In ’t eind der 15e eeuw kregen de Geraldines de overhand, die onder leiding van den earl van Kildare de pogingen van Hendrik VIII om „the Engl. Pale” aan zijn gezag te onderwerpen wisten te verijdelen, al slaagde deze er in de jaren 1494-1496 tot lord deputy te doen benoemen Edward Poynings, die ’t parl. van de Eng. kol. te Drogheda wist te te doen aannemen twee wetten waarbij bepaald werd dat alle Eng. wetten kracht hadden in „the Engl. Pale” en ’t Iersche parl. geen wet mocht doen uitvoeren, die niet goedgekeurd was door ’t Eng. parlement („Poynings Acts”). Eerst onder Hendrik VIII kwam er een groote verandering in de politiek van Engeland ten opzichte van Ierland. Daar onder dezen vorst Engeland gewikkeld werd in de kwesties van de Europeesche politiek en er gevaar bestond, dat men Ierland zou kunnen gaan beschouwen als een gebied, dat invallen in Engeland vergemakkelijkte, besloot Hendrik VIII zijn gezag op ’t eiland te vestigen. Hij maakte een eind aan de macht der Geraldines, wier sterkte te Magnorth werd verwoest (1535) en waarvan hij verschillende leden ter dood liet brengen. Door den lord deputy Leonard Grey werd een groot deel van Ierland onderworpen (1539), terwijl Eng. taal en zeden aan de Ieren werden opgedrongen.
In 1541 liet Hendrik VIII zich uitroepen tot koning van Ierland, terwijl er nu in ’t parlement te Dublin ook Ieren als vertegenwoordigers kwamen. De Eng. koning beging echter de fout de Iersche hoofden met gunsten te overladen, waardoor dezen in aanzien toenamen en zich in ’t midden van de 16e eeuw, toen de Eng. regeering wegens den toestand in Engeland zich met de Iersche zaken niet kon bemoeien, van de macht in Ierland trachtten meester te maken. De aanzienlijkste van deze Iersche hoofden was Shan O’Neill, die Noord-Ierland aan zijn gezag had onderworpen en in 1567 van zijn macht beroofd werd door O’Donnell. Toen evenwel Elisabeth haar regeering gevestigd zag en de Engelschen vreesden, dat de Ieren steun zouden verleenen aan de Spanjaarden, werden de pogingen hervat om Ierland te onderwerpen. Landingen van Eng. Kath. en Spanjaarden werden verijdeld door den lord deputy Grey, die ook een opstand der Ieren onderdrukte (1583). Toen zich verschillende Engelschen gingen vestigen op ’t eiland en dezen in botsing kwamen met Ieren, kwam geheel Ierland onder leiding van Hugh O’Neill in 1594 tegen de Engelschen in beweging. Een Engelsch leger werd verslagen bij de Blackwater (1599), zoodat ’t scheen of Ierland in staat zou zijn onafhankelijk te worden, vooral toen ook de graaf van Essex faalde om ’t Eng. gezag te herstellen (1599).
Nadat deze teruggeroepen was en vervangen was door lord Mountjoy, waren de Engelschen gelukkiger. In 1603 was O’Neill genoodzaakt zich te onderwerpen. ’t Eng. gezag was hiermede in geheel Ierland gevestigd. Desniettemin slaagde de Eng. regeering er niet in de Iersche bevolking met den nieuwen toestand te verzoenen, waarbij nog kwam, dat de Ieren streng Kath. waren. Telkenmale waren zij geneigd tot opstand; zoo steunden zij Karel I tegen de Puriteinen en moesten zij door Cromwell en Ireton met geweld tot gehoorzaamheid gebracht worden (bloedbaden van Drogheda en Wexford 1650). Toen Jacob II in botsing kwam met zijn onderdanen en hij van den troon gestooten werd door Willem III, vatten zij de wapens op voor den afgezetten koning. Zij sloegen ’t beleg voor Londonderry, ’t steunpunt van de Iersche Protestanten (1689), werden echter verslagen bij Newton Butler (1689) en de Boyne (1690), waarna de Ieren zich niet meer handhaven konden. Achtereenvolgens nam Willem III Athlone en Limerick, waarmede de onderwerping in Ierland voltooid was. Van dezen tijd af begint de onderdrukking van de Ieren door de Engelschen.
Teneinde de Eng. industrie en veeteelt te beschermen, werd door belemmerende bepalingen de ontwikkeling van nijverheid en veeteelt in Ierland tegengegaan. De Kath. werden vervolgd. Geen wonder dat dit opnieuw de verbittering der Ieren gaande maakte. Kath. en Prot. Ieren vereenigden zich onder leiding van Grattan, tot een opstand kwam het echter niet, daar de Eng. regeering concessies deed, o. a. de intrekking van de gehate Poynings Acts. Wanneer de pogingen van William Pitt om den economischen toestand van Ierland te verbeteren falen, brengt de slechte toestand opnieuw een vereeniging van Kath. en Prot. Ieren. Door Wolfe Tone wordt te Belfast opgericht de Society of United Irishmen, die uitbreiding van ’t kiesrecht nastreefde (1791).
In 1793 geeft William Pitt aan de Kath. Ieren ’t actieve kiesrecht, maar onthoudt hun ’t pass. kiesrecht, zoodat de ontevredenheid niet weggenomen werd. Men verwachtte nu in Ierland steun van de Franschen, die wel is waar een inval deden, terwijl er tegelijkertijd een opstand uitbrak in Wexford, maar zich niet tegen de Engelschen konden handhaven. Zonder veel moeite herstelde lord Cornwall de orde (1800). In 1801 wordt ’t Iersche parl. opgeheven en is er voortaan een Unie tusschen Ierland en Engeland. Hierdoor krijgt de Iersche beweging een geheel ander karakter. Men streeft nu niet alleen meer naar verbetering van den economischen toestand, maar wil opheffing van de Unie (Repeal of the Union) en in elk geval gelijke rechten voor Kath. en Protestanten. In 1823 wordt de Cath.
Association gevormd, waarvan als leider optreedt O’Connell. Door de Cath. Emancipation Act (1829) verkrijgen de Kath. gelijkstelling met de Prot. en gelegenheid gekozen te worden in ’t Eng. parl. Ondertusschen was het bevolkingsaccrès in Ierland gepaard gegaan met een verslechtering van den toestand. Het landbezit was ontoereikend om in ’t onderhoud te voorzien van den boer, terwijl hij als pachter overgeleverd was aan de willekeur van den landheer en bovendien nog genoodzaakt was om tienden op te brengen aan de Angl. kerk. Een mislukking van den aardappeloogst (1845) had een groote hongersnood ten gevolge. Velen emigreerden naar de Ver. Staten en slaagden er in daar een goed bestaan te vinden.
Het gevolg hiervan was, dat de Iersche beweging voortaan financieel gesteund werd uit Amerika. Ondertusschen beproefde de Eng. regeering den toestand te verbeteren. Door de Encumbered Estates Act (1848) beproefde Russell de arm geworden landeigenaars in staat te stellen op voordeelige wijze hun land te verkoopen, waardoor hij hoopte de positie van den pachter te kunnen verbeteren. Succes heeft deze poging niet gehad. Een tijdlang bleef het echter rustig in Ierland. In deze jaren begon zich een partij te vormen, welke zich op republ. grondslag stelde en met geweld Ierland onafhankelijk wilde maken. Ze noemde zich naar een persoon uit de Iersche heldensage Fenians. Verschillende aanslagen hadden er nu plaats (1867), welke de aandacht van de Eng. regeering meer op Ierland vestigden.
Door Gladstone werd tot stand gebracht de Irish Land Act (1870), welke bedoelde vergoeding te geven aan de pachters, die om andere reden dan ’t niet betalen van de pacht van hun land verdreven waren. Ook deze wet had geen resultaat. Pogingen van Gladstone om aan de Ieren zelfbestuur (Home Rule) te geven mislukten. Er vormde zich nu onder leiding van Parnell een Iersche partij, die Home Rule wilde voor Ierland en dit trachtte te bereiken door den wetgevenden arbeid in ’t Engelsche parl. te verhinderen zoolang aan deze eisch niet voldaan was. Het middel was de obstructie, waarvan de leden dezer partij een zoodanig gebruik maakten, dat ’t parlement beproefde door uitsluiting van ’t lid, dat zich hieraan schuldig maakte, daaraan een eind te maken (1877). — Ook in Ierland organiseerde Parnell een lijdelijk verzet onder de boeren tegen de landeigenaars, die hen van ’t land wilden verjagen. Naast deze gematigde Iersche partij bestond er nog een revolutionnaire groep, die door bomaanslagen de regeering wilde dwingen tot herstel van de zelfstandigheid van Ierland. Eenige verbetering in den toestand van Ierland kwam er onder ’t min.-Salisbury, dat in 1896 door een Land Act de agrarische kwestie trachtte op te lossen en in 1898 ’t binn. bestuur van Ierland regelde door aan de counties zelfbestuur te geven. In 1903 werd de oplossing van de agr. kwestie mogelijk gemaakt door de Land Act, die de regeering in staat stelde grond aan te koopen in Ierland, ten einde deze te geven aan de pachters op voordeelige voorwaarden.
Toen de liberale partij met hulp van de Iersche partij ’t won bij de verkiezingen in 1906 was min. Asquith genoodzaakt een wetsvoorstel tot ’t verleenen van Home Rule in te dienen. Hardnekkig verzette zich het House of Lords hiertegen. Toen de tegenstand van dit lichaam in 1910 gebroken was en het voortaan slechts een suspensief veto had, kon Asquith in 1913 opnieuw zijn Home Rule ontwerp indienen. Nu dreigden echter de Prot. Ieren onder leiding van Edward Carson met opstand, indien ’t Prot.
Ulster niet een apart parlement kreeg. Hiertegen verzette zich echter de Iersche partij. De wereldoorlog drong de Iersche kwestie op den achtergrond (zie WERELDOORLOG.) — Litt.: Bron voor de Iersche Geschiedenis: Rerum Hib. Scriptores veteres (ed. O’Connor 1814-1826). — Schrijvers: L. Paul, Dubois, L’Irlande contemporaine (1907), de Pressensé, L’Irlande et l’Angleterre (1889), J. Pokorny, Irland (1916). Zie verder onder O’CONNELL, PARNELL.
Taal- en Letterkunde. Het Iersch is de voornaamste tak der Keltische talen. Het behoort tot de Goidelische groep. Sedert de vroegste tijden is het de taal van geheel Ierland en eerst in de 19e eeuw heeft het voor het Engelsch plaats moeten maken. Thans wordt het Iersch alleen nog gesproken in de graafschappen Galway, Donegal, Kerry en Cork. Uit het Iersch voortgekomen zijn het Schotsch Gaelic (de taal der Schotsche Hooglanden) en het Manx (op het eiland Man). Historisch onderscheidt men in het Iersch drie perioden: het Oudiersch (± 700-1100), het Middeliersch (1100-1500), het Nieuwiersch (1500-heden). Vergeleken bij het z.g. Oerkeltisch, dat men door een vergelijking der verschillende Keltische talen reconstrueeren kan, staat reeds het Oudiersch op een vrij modern standpunt, althans wat alle verschijnselen betreft, die door het woordaccent beheerscht worden.
Dit accent was reeds vóór den historischen tijd op de eerste lettergreep teruggetrokken, alleen met uitzondering van samengestelde werkwoordsvormen. Dientengevolge zijn de eind- en tusschensyllaben, hetzij verloren gegaan, hetzij slechts in verminkten vorm bewaard. De aard der vocalen van zulke syllaben is terug te vinden, doordat de klinkers van voorafgaande lettergrepen onder invloed daarvan gewijzigd zijn. Evenzoo zijn dikwijls verloren slotmedeklinkers te herkennen aan de uitwerking, die zij in het zinsverband hebben op de beginconsonanten van het volgende woord en die ook na het verlies dier eindmedeklinkers zich gevoelen doet. Met deze gevoeligheid van het klankstelsel is de voornaamste eigenaardigheid der taal gegeven, die zich van het begin tot heden gelden laat. Wat de vormleer betreft, hier toont het Oudiersch een schat van Indoeuropeesche resten, welke dien van het Germaansch en het Italisch overtreft. Bij het nomen onderscheidt men dezelfde groepen van stammen, die ook het Indisch kent. Het werkwoord is bijzonder rijk aan vormen: er is een conjunctief met α en een met s, het praeteritum heeft vier verschillende wijzen van vorming.
Ook syntactisch is het Iersch merkwaardig. Dat blijkt o.a. uit de invoeging tusschen voorvoegsel en werkwoordsvormen van die pronomina, welke het voorwerp van den verbaalvorm uitdrukken. In het Oudiersch bestaat deze invoeging van voornaamwoorden nog met al haar fijne onderscheidingen, doch in het Middeliersch begint zij te vergroven. De verschillende vormen loopen dan door elkaar. Andere kenteekenen van het Middeliersch tegenover het Oudiersch zijn o. a. het verlies van het onzijdig woordgeslacht en de amalgameering der onbetoonde klinkers. De twee genoemde trappen in de ontwikkeling van het Iersch zijn echter niet scherp te scheiden, daar de verschillende verschijnselen geen gelijken tred met elkander houden. Bovendien waren de schrijvers der handschriften conservatief. Zij gebruikten dikwijls vormen, die reeds lang uit het taalgebruik verdwenen waren.
Omgekeerd moderniseerden zij ook wel de oude teksten bij het overschrijven. Dat is vooral na te gaan, wanneer het poëzie betreft. Zoowel rijm als metrum kunnen ons helpen bij het terugvinden van den oorspronkelijken vorm. Tusschen Middel- en Nieuwiersch is de grens gemakkelijker te trekken. Uit de 16e eeuw is ons weinig litteratuur overgeleverd, en in de 17e eeuw blijkt de taal een modern karakter aangenomen te hebben. De syntaxis der pronomina is dan geheel veranderd: het voornaamwoordelijk voorwerp wordt dan analytisch door een los woord uitgedrukt. Op dezen weg der analyse gaat het Iersch tot in onzen tijd voort. Sommige dialecten zijn in dat opzicht verder gegaan dan andere.
In Connaught zijn de persoonsvormen der werkwoorden verdwenen. Ook de laatste resten van naamvalsuitgangen verdwijnen ten deele. Snel gaat dit alles in zijn werk, doordat het Iersch zooveel minder geschreven wordt dan vroeger, en doordat de beschaafde standen er niet veel gebruik van maken. Idiomatisch echter is het Iersch bijzonder rijk. In de laatste jaren geeft met name de Gaelic League zich veel moeite om de positie van het Iersch te versterken, in sommige deelen des lands met succes. Voor het Iersche volk is de eigen taal noodzakelijk voor het instandhouden eener eigen cultuur. — De Iersche letterkunde is vooral belangrijk in het Middeliersche tijdvak. Uit de vroegste periode der taalstammen hoofdzakelijk bijbelsche en grammaticale glossen, waarvan de overlevering even oud is als de teksten zelf. Dan is er nog al wat Oudiersche poëzie overgeleverd, doch in handschriften van na 1100, dus uit den Middelierschen tijd. Hier moet derhalve met den invloed van de taal der afschrijvers rekening gehouden worden.
Dit laatste geldt evenzeer van die brokken uit de heldensage, die aan de Oudiersche periode toegeschreven worden. Daarom zegt men gewoonlijk, dat de groote Iersche litteratuur Middeliersch is. Die opvatting is slechts dan juist, als men bedenkt, dat de teksten zelve dikwijls ouder zijn dan de overlevering, en daarvan ook nog de sporen dragen. Het voornaamste in de oude Iersche litteratuur zijn de epische sagen, d. z. prozaverhalen, met korte gedichten opgesierd. Die sagen werden door de vertellers of filid aan de hoven der koningen voorgedragen. Wie den hoogsten graad onder de filid bereikt had (de ollam), moest 350 zulke verhalen kennen. De meeste der verhalen, die ons overgeleverd zijn, brengt men tot drie sagenkringen terug: den mythologischen cyclus, de Ulstersage of Cuchulainn-sage, den Leinstercyclus of Finn-sage. De eerste bewaart de resten van de Iersche godensagen uit den heidenschen tijd; dit zijn de verhalen der Tuatha Dé Danann.
Vele handschriften zijn bewaard waarin die sagen voorkomen. De bekendste daarvan zijn de groote compilatiewerken, die in de 12e-15e eeuw tot stand kwamen, zooals het Boek van de Bruine Koe, van Leinster, van Lecan, van Ballymote e. a. Daarin vindt men ook veel, dat niet tot de epische sagelitteratuur behoort. Vooreerst is daartoe te rekenen de poëzie. Naast de korte gedichten, die deel der sagen uitmaken, staat van ouds een bloeiende, wereldlijke poëzie, die in hoofdzaak historisch is. Men vindt haar ten deele bewaard in de Annalen, ten deele ook daarbuiten. Zij dient ter verheerlijking van vorsten en ter opsomming van genealogische reeksen. In haar oudsten vorm staat zij dicht bij het allittereerend en rhythmisch proza der Gallische rhetoren, onder wier invloed zij ontstaan moet zijn. Later wordt zij meer en meer gereglementeerd en groeit er de z.g. bardenpoëzie (zie BARDEN) uit.
In de 11e-16e eeuw is zij zeer gekunsteld geworden. Ook is er een geestelijke poëzie, en wel van zeer ouden datum. Deze is o. a. overgeleverd in het z.g. Liber Hymnorum, dat acht Oudiersche kerkliederen bevat. Later bestaat de geestelijke litteratuur meer uit proza, al zijn ook gedichten niet zeldzaam. Er zijn homiliën, litanieën e. d., maar vooral heiligenlevens, waartoe het Leven van St. Patrick en het Leven van St. Brendan behooren. Dan is er de historische litteratuur, d. w. z. de Annalen (bijv. die van Tigernach, van Ulster, van de Vier Meesters) en kronieken.
Hiertoe kan men ook de pseudo-historische geschriften, zooals het Boek der Veroveringen, rekenen. Rechtsgeleerde werken (o. a. de Brehon Laws) en andere geleerde geschriften zijn eveneens in grootengetale overgeleverd. In de Nieuwiersche periode brengt ons het groote geschiedwerk van Geoffrey Keating, de Geschiedenis van Ierland (kort vóór 1640 geschreven). Het is het laatste werk in het Iersch geweest. Poëzie werd er toen nog wel geschreven, dikwijls met politiek karakter, bijv. in den Jacobietentijd. In de 18e eeuw dichtte Michael Comyn nog zijn Lied van Oisin over het Land der Jeugd.
De 19e eeuw is voor Ierland de eeuw der armoede, ook op geestelijk gebied, en eerst tegen het einde dier eeuw komt de herleving. Wat er in den laatsten tijd in Ierland uitgegeven wordt, bestaat ten deele uit volksvertelsels en volksliedjes, die uit den volksmond opgeteekend worden, en dikwijls reeds een mondelinge overlevering gedurende eenige geslachten achter zich hebben. Maar er is ook een oorspronkelijke hedendaagsche litteratuur ontstaan, die tracht in de behoeften der Iersch sprekende bevolking te voorzien. Zoo heeft men o. a. de romans van Father O’Leary en de tooneelstukken van Father O’Kelly, die een beeld van het moderne Iersche landleven geven. Hetzelfde beoogt de Engelsch-Iersche letterkunde, waaronder de drama’s van J. M. Synge vooraan staan.