Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Ier

betekenis & definitie

Ier - (aalt of gier) is de vloeistof, welke op de mestvaalt uit de met strooisel vermengde uitwerpselen der landbouwhuisdieren sijpelt. Zoo wordt ook genoemd de urine, welke direct van uit den stal in een ierkelder wordt verzameld. I. is dus in hoofdzaak de vloeibare uitwerpselen van het vee. Ze ontleent hare waarde als meststof aan haar gehalte aan stikstof en kali.

Beide plantenvoedende stoffen zijn in oplosbaren vorm aanwezig, n.l. als ammoniumcarbonaat en kaliumhydrocarbonaat; daardoor is ier, in tegenstelling met de vaste uitwerpselen, een snelwerkende meststof. Ier van de mestvaalt bevat gemiddeld 0,15% stikstof en 0.49% kali; ier uit den stal, bewaard in een goed ingerichten ierkelder, bevat gemiddeld 0,5% stikstof en ruim 1% kali. Intusschen is de samenstelling aan sterke schommelingen onderhevig al naar den aard van het voedsel, de diersoort en de deugdelijkheid der bewaring. Aangezien de vloeibare uitwerpselen een belangrijk grootere bemestingswaarde hebben dan de vaste, moeten ze zóó worden bewaard, dat de koolzure ammoniak zoo weinig mogelijk aan vervluchtiging blootstaat. Dit wordt het beste bereikt door de urine zoo spoedig mogelijk uit den warmen stal door de flink hellende groep naar een goed gesloten gemetselden ierkelder te leiden. In den kelder vormt zich boven de vloeistof door de ontleding der koolzure ammoniak een verzadigde atmosfeer, waardoor verdere ontleding en vervluchtiging van ammoniak wordt voorkomen. Nog meer wordt het verlies beperkt door de vloeistofoppervlakte met een dun laagje mineraalolie af te sluiten; ook tracht men dit wel te verkrijgen door er planken op te laten drijven.

Teneinde de ier van een geheelen staltijd van 200 dagen te kunnen bewaren, zonder gedwongen te zijn den kelder eens of meerdere keeren in den winter te moeten ledigen, moet de kelder een grootte hebben van 2½ a 3 M3. per stuk volwassen vee. De beste aanwendingstijd van de ier is het voorjaar. Ze wordt uit den kelder in een ier-sproeiwagen gepompt en over het veld verdeeld. Bij voorkeur moet dit geschieden bij regenachtig weder en weinig wind, terwijl na het sproeien het land zoo mogelijk wordt geploegd, alles om ammoniakverlies te voorkomen. Gras, granen en vooral hakvruchten zijn dankbaar voor een ierbemesting. Zoo noodig wordt nog een afzonderlijke fosforzuurbemesting gegeven, aangezien de ier immers slechts stikstof en kali bevat.