Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Hebreën

betekenis & definitie

Hebreën - Hebreërs. Over de beteekenis van H. zie EBER. Het is in het Oude Testament oorspr. de naam van een volkengroep, waartoe, behalve de Israëlieten, óók Ebionieten, Moabieten enz. behoorden. H. heeft dus een ruimer beteekenis dan Israëlieten; deze laatste benaming is de (religieuze) eerenaam der „zonen Jakobs”; daarentegen wordt de benaming H. gebruikt tegenover vreemdelingen of ook door vreemdelingen. — In de Egyptische teksten heeft men gemeend de H. terug te vinden. Deze vraag is natuurlijk van belang met ’t oog op het verblijf der Israëlieten in Egypte.

Ofschoon dit verblijf historisch is, moet toch onwaarschijnlijk geacht worden, dat de H. te identificeeren zijn met de z.g. Ap(e)riw (-rioe). Dit woord kan desnoods vereenzelvigd worden met „H.”; het duidt niet-Egypt. menschen aan, die bij steengroeven en bouwwerken gebruikt werden, telkens in verband met Ramses II (1292-1225); waarsch. waren ’t Semieten. Maar zij komen pas in de Egypt. teksten der 13e, 12e en 11e eeuw voor. Onder Ramses II waren de Israëlieten allang uit Egypte uitgetrokken, Mernefta trof Israël in 1220 in Kanaän aan. (Wil men den uittocht uit Egypte ná Mernefta plaatsen, dan moet men afdalen tot na Ramses IV: ±1140. Maar David is koning reeds vóór 1000! De uittocht is veel meer dan 140 jaren vóór David te stellen.) De H. staan echter wel in verband met de z.g.n. Chabiroe van den El-Amarna-tijd (1400). De benaming Chab. is (wegens taalkundige bezwaren) niet met H. te identificeeren, hoe vaak men ’t ook beweren moge; veeleer is Chab. = chabir „makker, bondgenoot” (zie HEBER, HEBRON). Zij komen alleen in de brieven uit Jeruzalem voor; het zijn roovers, die ’t land brandschatten, over wie Poeti-chepa, de goeverneur van Jeruzalem, klaagt bij den Egypt. koning. In het gehééle land klagen de goeverneurs over een aan de Chabiroe verwante rooverinvasie: de z.g.n. Sa.Gaz (de lezing van dezen naam is nog eigl. onzeker).

Het schijnt dat de Chab. een onderdeel van een Bedoeïeneninvasie vertegenwoordigen, welke Kanaän overstroomt; die „verbondenen” hebben, misschien te Kades (?), een heilig verbond gesloten (vgl. b.v. Richt. 1,3; Num. 32, 20-22); zij opereeren alleen in ’t Z. van Kanaän. Daarentegen schijnt „Sa.Gaz” een algemeene aanduiding van de half-nomadische plunderaars te zijn, die tot in N. Syrië doordringen. De verhouding tusschen Chab. en „Sa.Gaz” is niet scherp aan te geven — in beide groepen kunnen zeer wel clans en stammen geweest zijn die later, in het Oude Test., tot de H. of wel tot de Israëlieten gerekend werden. De identiteit van Chab. met „Sa.Gaz” (H. Winckler) is volstrekt niet bewezen. Bovendien komen er Chabiroe in Babylonië voor onder Rim-Sin (2100). Het verband met andere half-nomadische stammen die in de 15e eeuw aan de grenzen van Syrië en Mesopotamië rondzwerven (de Kasjoe en de Sjoetoe), en ook het verband met de Chattoe (zie HITTIETEN), is gewoonlijk niet voldoende in ’t oog gehouden. — Zie EXODUSVRAAGSTUK en INTOCHT (van Israël in Kanaän).