Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Haafner of haffner (jacob gottfried)

betekenis & definitie

Haafner of Haffner (Jacob Gottfried), Nederl. letterkundige in 1755 te Halle geb., overl. te Amsterdam 1809, oudste zoon van een geneesheer, die zich te Amsterdam vestigde, werd in 1766 door zijn vader, die zijn vrouw en 2 andere kinderen achterliet, mede naar Batavia genomen, waar hij, daar zijn vader was overleden, hulploos aankwam als 11-jarige, zich eerst toelegde op de stuurmanskunst, doch op zijn 18e jaar zich ging bekwamen in ’t boekhouden. Vier jaren werkte hij op een handelskantoor van de O.I.C. te Negapatnam en vond na velerlei wederwaardigheden en veel omzwervens in Calcutta een handelsbetrekking. In 1787 keerde hij in Amsterdam terug en legde zich toen op de beoefening der letteren toe, beantwoordde een prijsvraag van Teylers Godgeleerd Genootschap, welke met goud bekroond werd en hem aanmoedigde tot ijverigen letterkundigen arbeid. Behalve genoemd prijs-antwoord Onderzoek naar het nut der zendelingen en zendelingsgenootschappen in de twee laatste eeuwen (1805) schreef hij o. a.: Lotgevallen op eene reis van Madras, over Tranquebar, naar het eiland Ceylon (1806) ; Reis in eenen Palanquin of lotgevallen op eene reize langs de kusten van Orixa en Koromandel (2 dln. 1808) ; Reize te voet door het eiland Ceylon (1810) ; Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa (1822) ; Proeve van Indische dichtkunde volgens den Ramayon, naar het Sanskriet (1823), van welke drie laatste werken zijn zoon de uitgave bezorgde.