Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Graniet

betekenis & definitie

Graniet - dieptegesteente met als hoofdbestandeelen alkaliveldspaat, kwarts en biotiet; de alkaliveldspaat is orthoklaas, mikroklien, albiet en perthiet; plagioklaas komt gewoonlijk naast alkaliveldspaat in niet onaanzienlijke hoeveelheid voor; als het den orth. sterk gaat overheerschen, gaat het gesteente over in dioriet; tusschenvormen noemt men wel g r a n o d i or i e t; pl. ontbreekt alleen geheel in buitengewoon alkalirijke gesteenten, de a l k a l i g r a n i e t e n. Bij verminderd kwartsgehalte ontstaan overgangen naar syeniet. Biotiet wordt dikwijls vergezeld door een amfibool of pyroxeen en kan daardoor vervangen worden. Als geen dezer donkere mineralen aanwezig is, wordt het gesteente aptiet en pagmatiet. Ook muskoviet komt dikwijls naast biotiet voor, vooral in aplietische gesteenten.

Als ondergeschikte bestanddeelen ontbreken kleine hoeveelheden ijzermineralien (magnetiet, haematiet, ilmeniet), apatiet en zirkoon zoo goed als nooit, terwijl titaniet, cordieriet, orthiet, topaas, granaat en toermalijn dikwijls aangetroffen worden. Het kiezelzuurgehalte behoort hooger dan 65% te zijn, het kiezelzuurgehalte van den meest zuren veldspaat, omdat in het algemeen alleen dan vrij kiezelzuur als kwarts kan uitkristalliseeren. De structuur is gelijkkorrelig of door groote veldspaatkristallen porfyrisch. Kwarts is het laatste gestold en vult de holten tusschen de overige mineralen op, mist dus eigen kristalvorm. Rangschikking der mineralen in schalen om een centrum doet kogelg. ontstaan.

P a r a l l e l s t r u c t u u r, dikwijls aan de randen van een groot massief optredend, roept gelijkenis met gneis op. De donkere, femische bestanddeelen, die het eerst gevormd worden, vereenigen zich dikwijls tot bollen en rondachtige lichamen: b a s i s c h e c o n c r e t i e s. Ook lichte vlekken komen in g. veelvuldig voor: zij bestaan uit veldspaat en kwarts, zijn dus aplietisch en pegmatietisch en hebben niet den ronden vorm van concreties, maar dien van slieren of gangen. Blijkbaar bestaan zij uit jongere uitvloeiingen, opgeperst in de spleten, die zich vormden in den bij stolling inkrimpenden g. De gewone ver weering leidt tot de vorming van amorfe waterhoudende aluminiumsilikaten naast mineralen als chloriet en epidoot, terwijl kwarts grootendeels onveranderd blijft. Met de chemische verweering gaat het uiteenvallen in gruis hand in hand; soms gaat het laatste vooraf. Bij de laterietische verweering wordt alles in opgelosten vorm weggevoerd met uitzondering van Al2O3 en Fe2O3 welke als hydroxiden achterblijven. Kaoliniseering is dikwijls een metamorfose en geen verweering. Verweerende g.-bergen hebben een afgeronden vorm. G. vormen groote, soms vele duizenden K.M.2 innemende, lakkolieten en vandaar uitgaande gangen.

Van plaats tot plaats wisselt in zulk een grooten lakkoliet de chemische en mineralogische samenstelling zeer; zelfs in zulke mate, dat niet zelden groote deelen als dioriet of syeniet, ja zelfs als gabbro moeten worden aangesproken. Ook de structuur biedt groote verscheidenheid; porfyrische structuur treedt voornamelijk aan den rand en in de gangen op. G. is verreweg de meest verbreide van alle stollingsgesteenten. Het gruis en de opgeloste verweeringsproducten der verweerde g. neemt bovendien overwegend aandeel aan den opbouw van bezinkingsgesteenten. Bij het transport van zulk gruis gaan de overige bestanddeelen meer en meer te gronde en krijgt kwarts steeds meer de overhand. De zanden en kleilagen van ons land bestaan voor een aanzienlijk gedeelte uit stoffen, welke eenmaal, hetzij als mineraal (bijv.

kwarts), hetzij als chemisch bestanddeel van een verweerd mineraal (bijv. de aluminium-silikaten der klei als bestanddeel van veldspaat) deel uitmaakten van een granietlakkoliet. Als tusschentoestand zullen vele van deze korrels wellicht gedurende millioenen jaren opgenomen zijn geweest in een anderen zandsteen of lei.

G. uit de Baltische gebieden zijn als zwerfsteenen over ons land uitgespreid en komen voor in keileem. In grove diluviale zanden van Noorsche afkomst ontmoet men vaak korrels, welke nog een aggregaat van kwarts en orthoklaas zijn en zonder twijfel uit een g. stammen.— Geologisch van overwegend belang, is de g. ook voor den mensch van beteekenis. Vele variëteiten worden als bouwsteen gebruikt;

voorzichtigheid is echter geboden, want veel van wat in de bouwwereld als g. bekend is, is geen g.; dat syeniet onder dien naam verwerkt wordt, is verklaarbaar, hoewel niet juist; echter ook donkere echte gabbro’s worden soms als g. verhandeld. Bovendien is g. de drager van het tin.