Gipsen - 1) het bewerken met gips, zooalsjb.v. het afpleisteren van een muur of een plafond met een gipsmortel. Het g. wordt verricht door een stucadoor, vandaar dat het g. ook wel stucadooren genoemd wordt.
2) een kunstbewerking bij de wijnbereiding, die ten doel heeft wijnen sneller fleschrijp en vuriger van kleur te maken; zij bestaat hierin, dat men aan den wijn en zelfs aan den most en aan de druiven een zekere hoeveelheid gebrande en gemalen gips toevoegt; door deze toevoeging van gips grijpt er in den wijn een chemische omzetting van den wijnsteen met het gips plaats, waarbij onoplosbare wijnsteenzure kalk wordt afgescheiden, terwijl zwavelzure kalium in opgelosten toestand achterblijft; gelijktijdig wordt uit de phosphorzure zouten van den most of wijn phosphorzuur vrij gemaakt. Dit laatste verhoogt de kleur van den wijn, vooral van den rooden; de afscheiding van de onoplosbare wijnsteenzure kalk bewerkt mechanisch een spoedige klaring der vloeistof en bespoedigt zoodoende de rijpheid voor de flesch. De aanwezigheid van gips in wijnen is geheel onschadelijk; daarentegen is het gehalte van den wijn aan zwavelzure kalium, door het gips veroorzaakt, niet volkomen onverschillig, daar zwavelzure kalium een krachtig afvoermiddel is. Met het oog hierop is het gipsen in sommige landen verboden.
3) In de landbouwnijverheid noemt men gipsen het bestrooien van den grond met gemalen gips; het gips werkt indirect als mestmiddel, wijl het de in den bodem bevatte voedingsstoffen voor de planten belet te ontwijken.