Gezer - (thans Teil Dsjezer), een der oudste steden in Palestina, aan de W.-grens van ’t Judeesch bergland, ’t beheerschte die zeer belangrijke wadi van ’t hoogland naar de vlakte, waaraan ook Beth-Horon lag (zie GATH), G. was dus strategisch van groot gewicht: nog in de Makkabeesche oorlogen was ’t een der voornaamste vestingen. — De opgravingen, door Macalister aldaar verricht hebben verrassende resultaten opgeleverd: G., Megiddo en Taänach staan in dit opzicht wel vooraan. De oudste sporen van menschen gaan waarsch. tot ± 3500 v. Chr. terug: zij woonden in de holen der kalksteenrotsen (vgl. Eleutherópolis, en de latere onjuiste verklaring Richt. 6, 2); blijkens de gereedschappen van vuursteen behoorden zij tot de neolithische periode. Zij begroeven hunne dooden niet, maar verbrandden ze.
Tegen 3000 kwam de gewoonte op, om de lijken te begraven in megalithische „hunebedden”. Reeds in dezen tijd was G. een door „cyclopische muren” versterkte plaats. Die groote steenen bouwwerken werden in lateren tijd toegeschreven aan reuzen (zie Gen. 6, 4; Amos 2, 9; ook GAZA, enz.). Van strategisch belang was ook de 70 M. lange tunnel, die reeds toen geboord is van den W. rotstop naar een bron in de diepte; vgl. Gihon en Siloah. Nog heden tendage geloovende omwonende Arabieren, dat de zontvloed te G. is begonnen en geëindigd, m. a. w. dat die tunnel met de onderwereld (Gen. 7,11; Ex. 20,4; Ps. 24, 2) in verbinding staat. Vóór de 27e eeuw kwamen de Amorieten in Kanaän (zie FENICIË). Van nu aan worden waarsch. sporen van de bij Semieten gebruikelijke kinderoffers (zie GEHINNOM en TOFET) aangetroffen; ook bouwoffers: volwassenen, begraven onder muren of drempels, vgl. 1 Kon. 16, 34. Uit den vorm der geschenken, welke aan den doode in ’t graf medegegeven werden, blijkt Egyptische kultuurinvloed (vgl.
Gebal); de Hyksos (17e eeuw) heerschten over Kanaän, zie GEBELEN; in G. is een skarabéüs (zegel in kevervorm) gevonden van hun beroemden koning Chian; en de „aera van Zoan-Tanis” (welke met Hebron in verband staat, Num. 12, 22) is waarsch. van de Hyksos afkomstig. Na de instorting van hun rijk heerschten in Kanaän talrijke stamvorsten. Uit dezen oud-Kanaänietischen tijd dateert de groote, zware ringmuur (3 a 4 M. hoog), die later, waarsch. door Salomo, van torens is voorzien. Een reeks opgerichte groote steenen wijst op een Semietisch heiligdom, zoo ook talrijke daar gevonden Astarte-beeldjes; in ’t graf werd toen soms een lampje meegegeven, misschien als symbool in plaats van een menschenoffer (Vgl. 2 Sam. 14, 7; 21, 17?). De Israëlieten hebben, bij hun intocht, die oud-Kanaäniet. koningsstad niet kunnen veroveren (Joz. 10,33; Richt. 1, 29). Mernefta, koning van Egypte (1220), beroemt er zich op, G. te hebben genomen. Wat later echter hadden de Filistijnen de stad waarsch. in hun bezit (± 1200); er zijn gevonden bronzen vazen in den stijl van Cyprus, messen met Kretensisch-mykeensche motieven. Nog in den tijd toen David (1000) zijn vrijbuitersleven leidde (1 Sam. 27, 8), en zelfs toen hij koning was over heel Israël (2 Sam. 5, 25), behoorde G. aan de Filistijnen.
Vermoedelijk waren ’t deze gesemietiseerde Filist. („Kanaänieten”; 1 Kon. 9,16 v.), op wie de koning van Egypte G. veroverde, om ’t als bruidsgeschenk aan zijn schoonzoon Salomo te geven (zie PSOESENNES II, laatsten koning der 21e dynastie, uit Tanis, ± 950). De torens, door Macalister ontdekt, zijn uit dezen tijd. Zoo ook de oud-Hebr. kalender, die verwant is aan de Assyr. kalenders. Merkwaardig zijn ook de 2 te G. gevonden spijkerschriftdocumenten, uit de 7e eeuw. Misschien woonden te G. Assyr. kooplieden (vgl. 1 Kon. 20, 34), of kolonisten (z. a. te Samaria, vgl. 2 Kon. 17, 24; Ezra 4, 2 en 10), of soldaten; ’t was de tijd van den Assyrisch-gezinden koning Manasse (698-643). Uit de bovenste laag der opgravingen blijkt, dat G. tijdens Simon Maccabaeüs (142-135) een belangrijke vesting was. — H. Gressmann, Die Ausgrabungen in Palästina und das A. Test. (Religionsgesch. Volksbücher, Tübingen); G. Wildeboer in Onze Eeuw 1909, III; opgenomen in zijn boek: Nieuw Licht over het O. Test. (1911).