Gajöland - Landstreek op Noord-Sumatra, omvattende het centrale bergland van de N.-lijke Boekit Barisan, een uitgestrekte hoogvlakte, door tal van rivieren doorsneden, en door de van het hoofdscheidingsgebergte uitgaande ruggen verdeeld in 4 hoogvlakten:
1) die van de Laut-Tawar;
2) die van de Boven-Djambo Ajé (de Döröt=het vasteland);
3) de Gajo-Loeös en 4) het gebied van Serbödjadi.
Administratief behoort het G. tot de 2 onderafd. Serbödjadi en Gajo-Loeös der afd. O.kust van Atjèh, en tot de onderafd. Takèngönderafd. N.kust van Atjèh Gouv. Atjèh en Onderh. Het geheele G. heeft een oppervlakte van ± 13.400 K.MA Tusschen het Atjehsche kustgebied en de bewoonde Gajosche hoogvlakte strekt zich bijna overal een breede strook onbewoond,.met zwaar oerbosch begroeid bergland uit; de uiteinden der boschpaden, zoowel aan den Atjehschen als aan den Gajoschen kant, worden door de Inlanders „woudpoorten” genoemd. De Gajo’s, hoewel er lokale verschillen in tongval en spraakgebruik voorkomen, vormen ethnographisch een geheel; toch zijn reeds sedert eeuwen vreemde elementen in het volk opgenomen, in hoofdzaak vreemde Atjehers, die door het angkap- of inlijfhuwelijk in Gajosche families werden en worden opgenomen, en Bataks, die vooral als slaven naar het G. kwamen; desondanks heeft het Gajovolk zijn eigen karakter en taal kunnen bewaren.
De staatsinrichting der Gajo's is op patriarchaal-republikeinsche basis gevestigd; het geslacht bestaat, in werkelijkheid of theoretisch, uit afstammelingen van één stamvader; in elk huis wonen 6 à 10 gezinnen, en in elk dorp wonen de gezinnen, die tot hetzelfde geslacht behooren, in dezelfde wijk van de kampong; ook zijn er kampongs, die geheel door lieden van hetzelfde geslacht bewoond worden. Tusschen de leden van zulk een geslacht is het huwelijk verboden (exogamie). Aan het hoofd van een geslacht, dus van een genealogische gemeenschap, hoe ver de lieden ook uit elkaar wonen, staat de rödjo (Maleisch: radja); zijn gezag steunt echter geheel op de adat, en hij moet het uitoefenen in overeenstemming met de stemhebbende leden zijner miniatuurrepubliek, als hoedanig de getrouwde mannen beschouwd worden. Boven deze republikeins ehe familie-hoofden zijn door Atjèh in vroegere eeuwen hoogere waardigheidsbekleders gesteld, kedjoerö n’s, en wel 4, voor de Laut Ta war 2, voor de Döröt en de Gajo Loeës elk één. (Serbödjadi was toen nog niet ontgonnen). Later kwamen er nog twee aanzienlijke volkshoofden bij; in verband met dezen toestand heeft het Ned. Gouv. het Gajo-land als een z sledig zelfbesturend rijkje erkend.
Het voornaamste middel van bestaan is de landbouw en wel in hoofdzaak rijstbouw op sawahs; ook de veefokkerij is van veel belang. Droge velden (ladangs) worden hoofdzakelijk gebruikt om er tabak op te planten. Om de kampongs liggen de rijstvelden en overige bouwgronden, verderop tegen de berghellingen de voor het Gajöland karakteristieke groote grasvelden (blang). In de laatste jaren heeft ook de gëtah-inzameling voor de Gajo’s een groote beteekenis gekregen; de winning is echter geheel roofbouw, en de gemakkelijke wijze om groote sommen te verdienen heeft op de Gajo's een hoogst ongunstigen invloed uitgeoefend, daar de gewone middelen van bestaan er door verwaarloosd worden.
De Gajo’s zijn sedert eeuwen tot den Islam bekeerd, en nemen de voorschriften van dien godsdienst betrekkelijk getrouw in acht; evenwel heeft het afgezonderd leven, dat het volk te midden van zijn bergen moest voeren, er toe geleid, dat de invloed van de godsd. wet op het familieleven en -recht niet groot geweest is. Ook van het oud-Indonesisch animisme is natuurlijk nog zeer veel overgebleven. Geschreven eigen litteratuur van gewijden of ongewijden aard bezitten de Gajo’s niet; hun ongeschreven litteratuur bestaat vooral in verhalen, legenden, sprookjes en overgeleverde spreuken.
Litt.: Het Gajö-land en zijne, bewoners door Dr. C. Snouck Hurgronje.