Fossiel - (Lat. fodio = begraven), aanvankelijk alle delfstoffen, dus met inbegrip der mineralen, omvattend, wordt het woord, als zelfstandig n.w. tegenwoordig beperkt tot de overblijfselen van levende wezens, welke in de aardlagen worden aangetroffen en welker studie zich de palaeontologie tot taak stelt. Als bijv. n.w. heeft het zijn oude beteekenis behouden; men spreekt behalve van f. dieren, planten, brandstoffen en harsen ook van f. regendruppels, kruipsporen enz. Sommige f. zijn karakteristiek voor een korte of langer geologisch tijdperk: gidsf, andere voor bepaalde levensomstandigheden: faciesf.
Harsen, schalen van weekdieren, beenderen en soortgelijke organische resten zijn in den oorspronkelijken toestand bewaard gebleven of hebben alleen een ondergeschikt bestanddeel verloren. Andere zooals steenkool zijn verkoold; weer andere versteend d. w. z. de oorspronkelijke stof is met behoud van den vorm, dikwijls ook van de structuur, geheel veranderd in „steen”; kiezelzuur en calciumcarbonaat treden het veelvuldigst als versteeningsmateriaal op; daarnaast bij wijze van uitzondering markasiet, pyriet, calciumfosfaat en enkele andere stoffen. Ook de steenkernen behooren tot de f.