Don juan - Een populaire figuur, die vooral in de dramatische letterkunde en meer in het bijzonder in die van de Romaansche volken optreedt. Naar algemeen aangenomen wordt, is de Don Juan-Sage van Spaanschen oorsprong. Het hoofdthema is: de doode, die door een onverschrokken jongeling of man, ook wel door een vrouw tot een maaltijd wordt uitgenoodigd, een gegeven dat in de folklore van Noord-, Middel- en Zuid-Europeesche volken, ook in die van Nederland (A. de Cock, De sage van den te gast genooden doode, Gent, 1909), veelvuldig aangetroffen wordt, en misschien door de Kelten langs Frankrijks Westkust naar Spanje is overgebracht (Victor Said Armesto, La Leyenda de Don Juan, Madrid, 1908). Andere elementen zijn: de onbeschaamde, niets en niemand ontziende vrouwenverleider en het standbeeld, dat het doodshoofd van de oudere verhalen vervangt, waarschijnlijk een poëtische vinding.
De historische oorsprong van de Don Juan wordt door de Gezaghebbende philologen, die zich met dit ingewikkeld vraagstuk hebben beziggehouden, eenstemmig verworpen. — Allereerst treft men de sage aan in een stichtelijk drama, dat de Jezuïeten in 1615 te Ingolstadt lieten opvoeren: Graaf Leontius, lichtzinnig en goddeloos, komt over een kerkhof, trapt op een doodshoofd, dat van zijn voorvader Gerontius, en, na allerlei vragen over het leven na dit leven gesteld te hebben, noodigt hij hem tot een maaltijd uit. G. verschijnt aan de tafel, waar Leontius en zijn vrienden aanzitten; de beleedigde voorouder slaat L.’s schedel te pletter tegen een muur en neemt zijn ziel mee naar de hel. — „El Burlador de Sevilla y Convidado de piedra” (de verleider van Sevilla en de steenen genoodigde), een comedie, die met vrij groote waarschijnlijkheid aan den Spaanschen Redemptorist Tirso de Molina wordt toegeschreven, brengt een Don Juan ten tooneele, die wel overtuigd is, dat hij zijn leven in overeenstemming met zijn christelijk geloof behoort te eindigen, maar die tevens vast besloten is om intusschen zooveel mogelijk te genieten en zijn hartstochten den vrijen teugel te laten. Bij de ontknooping, sleept het standbeeld van don Gonzalo d’ IJlloa, dien de wellusteling gedood heeft om zijn dochter te ontvoeren, hem mee naar de hel. „Een priester!" roept D. J. uit, „gun mij den tijd om te biechten!”; maar het standbeeld blijft onverbiddelijk. — De „Don Juan” van den Italiaan Cicognini vertoont nog meer ruwheid in zijn passie, hij houdt op geloovig te zijn en het werk verliest zijn stichtelijk karakter. Het komische en theatrale element treedt daarentegen meer op den voorgrond. — Doriman’s „Festin de Pierre ou le Fils criminel” (1658) ,waarschijnlijk bewerkt naar een stuk van een anderen Italiaan, nl. Giliberto, geeft een Don Juan te zien, wiens egoïsme slechts geëvenaard wordt door zijn strijdlust tegen de goden, door zijn kwaadaardigheid en zijn snoeverijen.
Ook te Parijs trad in de XVIIe eeuw Don Juan op in de „arlequinades” van de Ital. kluchtspelers Bianchi, Locatelli e. a. — Molière, die Tirso’s „Burlador” niet gekend schijnt te hebben, heeft daarentegen wel Cicognini’s werk, alsook „le Festin de Pierre” van Dorimon, en de „arlequinades” onder de oogen gehad. In zijn „Don Juan ou le Festin de Pierre” (1665), een destijds algemeen bekende titel, die op een verkeerde vertaling van „Convidado de Piedra” berust, vindt men de hoofdmomenten van de D. J.—sage en vele trekken van zijn voorgangers terug. De heele bouw van zijn blijspel, de karakterteekening van den hoofdpersoon, het optreden van talrijke nevenpersonen, de eigenaardige wijze, waarop de ontknooping tot stand komt, dit alles stempelt zijn eenigszins onregelmatig werk tot een belangrijke, oorspronkelijke schepping. — Na Molière treft men de Don Juan-figuur aan o. a. in de werken van de Fransche dichters en schrijvers: Mérimée, Dumas, de Maupassant, de Musset, Gautier, Ilaraucourt (Don Juan de Marana), Mounet, Sully en Barbier (la Vieillesse de D. J.), Henri Lavedan (le Marquis de Priola); van de Spanjaarden Zamora en Zorrilla; van de Italianen Goldoni en d’Annunzio; van de Engelschen Shadwell, Richardson en Byron; van de Duitschers Hoffmann en Lenau; van den Zweed Almquist; van de Russen Pouchkine en Alexis Tolstoi. Eindelijk dienen hier nog vermeld te worden: een ballet in vier tafereelen van Gluck, opgevoerd te Weenen in 1761 en de wereldberoemde opera van Mozart, bewerkt naar den Italiaanschen tekst van Lorenzo da Ponte, voor het eerst ten gehoore gebracht te Praag in 1787, onder leiding van den grooten meester. — Litt.: de magistrale studie van M. Gendarme de Bévotte, La Légende de Don Juan, son évolution dans la littérature, des origines au romantisme, Paris, Hachette, 1906; A. G. van Hamel, Molière’s Don Juan (Het letterk. leven van Frankrijk II); W. Davids, De oorsprong van de Don Juan-legende, Gids, 1 Juli 1915.