Dading - Overeenkomst, waarbij partijen tegen overgave, belofte of terughouding eener zaak, een aanhangig geding ten einde brengen of een te voeren geding voorkomen. Zij is geregeld in artt. 1888—1901 B. W. — Zij is slechts van waarde, indien zij schriftelijk is aangegaan (1888 W.). — Om een dading te kunnen treffen, moet men de bevoegdheid hebben over de onderwerpen, in dading begrepen, te kunnen beschikken. Eene lastgeving in algemeene bewoordingen sluit niet het recht in om dadingen te treffen (1833 B. W.). Voogden en curators hebben voor het treffen van een dading machtiging van den kantonrechter noodig (artt. 465 en 506 jo. artt. 451 B. W.). De gemeenten en openbare instellingen kunnen geene dading treffen dan met inachtneming der formaliteiten, voorgeschreven bij de wetten, die haar betreffen (1889 W.; vergel. artt. 137 en 194 Gem. w., artt. 132 en 133 Prov. w.). — Men kan over de burgerlijke belangen, die uit een strafbaar feit ontstaan, dading treffen; dit belet echter geenszins de vervolging door het openbaar ministerie (1890 B. \V.). — Dadingen hebben tusschen partijen kracht van gewijsde in het hoogste ressort. Men kan daartegen niet opkomen op grond van dwaling in het recht of van benadeeling (1895 B. W.). Niettemin kan een dading vernietigd worden, wanneer er dwaling heeft plaats gehad omtrent den persoon of omtrent het onderwerp van het geschil.
Zij kan ook vernietigd worden, indien bedrog of geweld heeft plaats gehad (1896 B. W.). Vernietiging kan ook worden gevraagd, wanneer de dading, ten gevolge eener dwaling in feiten, is aangegaan ten aanzien van een titel, die nietig was, behalve in het geval, dat partijen uitdrukkelijk over die nietigheid eene dading gesloten hebben (1897 B. AV.). Eene dading, aangegaan op grond van stukken, die naderhand zijn bevonden valsch te zijn, is te eenenmale nietig (1898 B. W.). Een dading over een geschil, waaraan reeds een einde is gemaakt door een vonnis, dat in kracht van gewijsde is gegaan, doch waarvan partijen of een harer geene kennis droegen, is nietig. Indien het vonnis, waarvan partijen geen kennis droegen, aan beroep onderhevig was, is de dading van waarde (1899 B. AV.). Indien partijen in het algemeen eene dading hebben aangegaan over alle zaken, welke zij met elkander uitstaande hebben, leveren de bescheiden, die hun toen onbekend waren, doch naderhand ontdekt zijn, geen grond tot vernietiging, ten ware de bescheiden door toedoen van een der partijen mochten zijn achtergehouden. Maar de dading is nietig, indien zij slechts een enkele zaak tot onderwerp had, waarop door de naderhand ontdekte bescheiden gebleken mocht zijn, dat een der partijen niet het minste recht had (1900 B. W.). Een misslag van berekening, bij eene dading begaan, moet hersteld worden (1901 B. W.).