Cantate - (Ital. Cantata),van„Cantare”: zingen. In algemeenen zin zou ieder zangstuk C. mogen heeten. De naam duidt echter op een bepaalden vorm van zangstuk, waarin toch weer eene bijna onbegrensde verscheidenheid te vinden is.
De oorsprong der c. ligt in den tijd der Renaissance en is een gevolg van de invoering der Monodie*. Aanvankelijk onderscheidde men Kerk- en kamercantates. De kerke, had steeds een gewijden tekst, die meestal werd gecomponeerd voor koor, solostemmen, orgel en (of) begeleidend orchest. Het karakter der c. was steeds zuiver lyrisch. De solisten vertegenwoordigden niet handelende personen, maar gaven stemmingen weer. Die stemmingen waren natuurlijk verschillend naar gelang van het onderwerp, dat de tekst behandelde. Het hoogtepunt in de compositie der c. is bereikt door Joh.
Seb. Bach. Hij schreef — volgens Forkel — vijf volledige „jaargangen”, d. w. z. voor den dienst van eiken Zon- en Feestdag v. h. jaar eene c. — In onzen tijd wordt de naam gegeven aan gelegenheids-composities voor koor (Feestc.). Zie verder hierover: de artikelen C. in MendelReissmann, Mus. Convers. Lexikon, en Kantate in H. Riemann, Musik-Lexikon; ook Eug. Schmitz, Gesch. der Kantate u. d. geistl. Konzerts.