Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Renaissance

betekenis & definitie

Renaissance - (It. Renascimento Renascita). In het algemeen : wedergeboorte, herleving, in het bijzonder van kuituur, kunsten en wetenschappen. Gewoonlijk hecht men aan dezen, aan de kerkelijke taal ontleenden term de beteekenis van herleving der klassieke Oudheid in bijna alle vormen en verschijningen van menschelijke handelingen en scheppingen gedurende een bepaald tijdvak der geschiedenis (van omstreeks 1400— omstr. 1600 toe). Deze voorstelling is echter eenzijdig.

Weliswaar zijn er vooral in den loop van de 15de eeuw, maar ook reeds lang te voren, in Italië vele bestanddeelen van de klassieke Oudheid opnieuw gebruikt en verwerkt; weliswaar verraden de letterkunde, de geschiedschrijving, de wijsbegeerte en zelfs de politiek en het dagelijksch leven, een hernieuwde kennis van het voorbeeld uit de Oudheid. Voorzeker zijn de beoefening van Grieksch en Latijn, vooral na het midden der 15de eeuw in Italië (na den val van Constantinopel, waardoor vele leeraars van ’t Grieksch naar Italië trokken) en later ook in Noordelijke gewesten in een nieuw stadium getreden. Doch dit alles (het z.g. „Humanisme”) mag men evenzeer slechts als een symptoom van de Renaissance aanzien als de zuilen, frontons, profielen en ornamenten, die men aan de ruïnes der Oudheid had ontdekt en bestudeerd om ze in de levende bouwkunst toe te passen — evenals men trouwens de overblijfselen der Romeinsche beeldhouwkunst opnieuw bewonderde en meende na te volgen. De navolging der Oudheid is echter noch het eenige, noch het eerste, noch het belangrijkste verschijnsel van de groote verandering, die zich op elk gebied omstreeks 1400 voordoet en die geenszins plotseling is ontstaan. Een scherpe scheiding tusschen de z.g. Middeleeuwen en de r. te maken, is onmogelijk. Het proces van ontwikkeling, dat ons de Middeleeuwen te zien geven, leidt zeer langzaam maar gestadig en algemeen tot slaking der dualistisch-hierarchische opvatting van het menschelijk bestaan en het Goddelijk eeuwig wezen. De opvatting, die eeuwen lang tot grootsche, als van hooger hand voorgeschreven vastheid en bijkans symbolieke starheid en generaliseering der levensvormen had geleid, wankelt. De menschelijke, de subjectieve, de persoonlijke opvatting, beschouwing en verwerking aller verschijnselen wint meer en meer veld.

Men heeft — en dat is zeker al te sterk — figuurlijk van „de hernieuwde ontdekking van den mensch” als meest karakteristiek symptoom der r. gesproken. Toch was de beteekenis van de persoonlijkheid ook gedurende de Middeleeuwen nooit verloren gegaan. Doch nu trad allengs meer ook al het individueele in den kring van de belangstelling. Dat geldt niet alleen voor den menschelijken geest zelf, dien men persoonlijker liet gelden, maar ook voor ’s menschen uiterlijk en zijn geheele omgeving, voor alle verschijnselen der wereld. Dit proces leidt eindelijk noodwendig tot algeheele aanvaarding van realisme en naturalisme. Tegen het einde der 13de in Italië, in andere landen in het verloop der 14de eeuw, zijn de zeer verschillende verschijnselen van deze algemeene ontwikkeling reeds zoo talrijk geworden, dat enkele groote talenten in staat zijn in betrekkelijk korten tijd, saamvattend, te oogsten wat langzaam en verspreid was opgegroeid. Daardoor wordt dan eerst aan een ieder duidelijk en voor ieder essentieel, wat vroeger ongewis, toevallig en sporadisch verscheen. Het menschel ij k bewustzijn is een nieuw stadium ingetreden en in dat vernieuwd bewustzijn wortelt alles, wat ons heden tot de r„ dus in tegenstelling met de Middeleeuwen tot den nieuwen tijd schijnt te behooren.

In zooverre is de r. een universeel West-Europeesch verschijnsel. Men kan in veel opzichten 14de eeuwsche dichters en schrijvers — b.v. reeds Petrarca en Boccaccio, in enkele opzichten zelfs den nog ouderen Dante — en onder latere Middeleeuwers den beeldhouwer Claus Sluter, van de schilders de gebroeders van Limburg en zeker Jan van Eyck evengoed tot de r. rekenen als Brunelleschi en Ghiberti, Quercia, Massaccio en Donatello. Maar tevens zijn de resten van de levensbeschouwing en de wereldopvatting der Middeleeuwen bij al de eerstgenoemden nog duidelijk genoeg aan te wijzen. Eén verschil blijft buitendien bestaan, men is zich in Italië sterker en vroeger bewust geweest van de kentering. En het vaak en vroeg uitgesproken streven om de voorbeelden der eigen, of eigengewaande, voorouders, n.l. de Romeinen van de Oudheid na te volgen, gepaard met de uiteraard meer intieme en meer uitgebreide kennis van hun geschriften en hun kunst, hebben, steunende op de onafgebroken traditie, daartoe meegewerkt. Nooit geheel vergeten, werd dit alles thans een openbaring van eigen zelf verworven verlangens. Men zag en las met andere oogen. Tot min of meer nauwkeurige navolging, die dan wel eens iets van een maskerade krijgt, komt men slechts plaatselijk en eerst in het midden der 15de eeuw.

Tevoren gebruikt men uit hun verband gescheurde losse bestanddeelen en verwerkt die vrij en niet zonder kennelijke nawerking van Middeleeusch-gotische tradities. Deze periode in Italië pleegt men de „Vroege Renaissance” ten noemen, waarbij men niet mag vergeten, dat ook met dit begrip geen vaststaande eenheid, maar een voortdurende ontwikkeling wordt bedoeld. Van uiterlijkheden nadert men meer en meer tot de kern, tot het stelsel, tot de theorie der Oudheid. Mannen als Leon B. Alberti behooren hier tot de pioniers. Maar hoezeer men het voorbeeld ook benadert, de Christelijke levensopvatting, de Christelijke idealen, de historisch gegroeide en van die der Oudheid zoo belangrijk onderscheiden vormen van het leven blijven mede deel uitmaken van het nieuw verschijnsel en zoo is ten slotte die z.g. herleefde Oudheid ontzaglijk verschillend van het nagestreefde voorbeeld. Men behoeft slechts een David van Donatello naast een laat-Romeinsche naakte figuur te houden, den David van Michelangelo naast den Antinöus, die als voorbeeld gediend kan hebben, te zien, om dit in elk opzicht gedemonstreerd te vinden. Hetzelfde blijkt in de architectuur, de sierkunst, de producten der letterkunde en in de wendingen van rhetoriek en philosophie, blijkt zelfs daar, waar men zich als in den exclusieven kring der Medici, in het einde der 15de eeuw, te Florence bewust overgaf aan een soort heidendom in klassieken geest. In het begin der 16de eeuw schijnen in Italië de laatste sporen der Middeleeuwsche —niet der Christelijk-humanistische — traditie uitgewischt.

Leonardo da Vinei, Bramante, Raffael en Michelangelo (de laatste in zijn vroegste werken), vertegenwoordigen een wederom meer objectief-idealistisch gekenmerkte, kort bloeiende richting, die men als de „Hoogrenaissance” pleegt aan te duiden. Ten opzichte van Middeleeuwen en Oudheid verschijnt deze merkwaardige bloeitijd gelijkelijk autonoom. Doch reeds Michelangelo zelf in zijn later werk ontketent het subjectief-hartstochtelijk element opnieuw (zoldering der Sixtijnsche kapel, Laatste oordeel, graftombes in St.Lorenzo, ontwerp voor de koepel van St. Pieter). Dat dit evenwel thans tot uiting komt in vormen, die de leerschool van het naturalisme ten einde hebben doorloopen, bepaalt, naast het persoonlijke, het geheel nieuw karakter dezer kunst ten opzichte van die der late Middeleeuwen. Geleidelijk ontwikkelt zich uit deze stroomingen de z.g. B a r ok (zie BAROK). Reeds van het einde der 15de eeuw af vertoont zich de invloed van het Italiaansche voorbeeld ook in andere landen van Europa, waar de r. op de reeds zelfstandig veranderde en verworden Gotiek wordt geënt. Wederom worden nu daar uiterlijkheden: ornamenten, klassieke details het eerst overgenomen en zonder samenhang toegepast en wel vroeger in schilderkunst en grafische kunsten (ornamentprenten, enz.) dan in de bouwkunst en de beeldhouwkunst.

Den zoo tot stand gekomen gemengden kunstvorm, die veelal nog het oude grondstelsel, maar nieuwe versieringsmotieven vertoont, pleegt men dan eerst de Vroege Renaissance in het Noorden te noemen. In werkelijkheid heeft men hier met een fase der late Gotiek te doen, die Italiaansche bestanddeelen opneemt. Men heeft dezen, uiteraard in zijn bestanddeelen niet geheel homogenen maar toch steeds van één bepaalde vormgedachte beheerschten stijl vaak veroordeeld en als een kenmerk van verval beschouwd. Maar men mag niet uit het oog verliezen, dat alle vreemde elementen met groote kracht en in ieder land, ja in menig gewest, geheel verschillend en volgens eigen wetten worden geassimileerd en in het eigen kader worden opgenomen. Zoo kan men werk der Nederlandsche, Fransche, Duitsche en Engelsche Vroege-renaissance op het eerste gezicht onderscheiden en dezelfde bijzondere aard blijft bemerkbaar als in dezen stijl, omstreeks het midden der 16de eeuw, overal dezelfde wending intreedt als een eeuw tevoren in Italië.

Men zoekt dan niet meer de uiterlijke vormen, de sierende deelen na te bootsen, doch het stelsel, de verhoudingen, de diepste bedoelingen van het Italiaansche voorbeeld te benaderen. Ook hier gaat heel wat theorie vooraf. De vertalingen van Serlio (Vitruvius) door Pieter Coeck van Aelst, later de werken van Vredeman de Vries in Nederland, die van Ducerceau in Frankrijk, van Rivius in Duitschland zijn hier van groot gewicht. In het begin der 17de eeuw gaat dan de betrekkelijke rust der Noordelijke „Hoogrenaissance” langzaam wederom, tegelijk met een symptomatische herleving van Gotische vormidealen, in de Barokkunst van het Noorden over. Het sterke verschil in schakeering blijft in de verschillende landen bestaan.

Litteratuur: Vgl. de artikelen: GOTIEK, ITALIAANSCHE, DUITSCHE, NEDERLANDSCHE KUNST in dit Lexikon, voorts het artikel BAROK. Algemeene inleiding vindt men in de groote Handboeken over kunstgeschiedenis, als die van E. Michel, Histoire de l’Art en het Handbuch der Kunstwissenschaft; E. Müntz, La Renaissance a la Cour des Papes. Voor de beschavingsgeschiedenis van dit tijdperk in Italië vgl. Jacob Burckhardt, Die Kultur der Renaissance ; meer algemeen en oppervlakkig Walter Pater, Renaissance. Bouwkunst: Burckhardt, Geschichte der Renaissance in Italien, uitgeg. door H. Holtzinger, (Stuttgart 1891); Jacob Burckhardt, der Cicerone, bijgewerkt door Fabriczy, Wilhelm Bode, e. a.; H. Wölfflin, Renaissance und Barock. Lange Literatuuroverzichten vindt men in alle bovengenoemde handboeken.

Beeldhouwkunst. Naast de handboeken en de daar aangehaalde litteratuur vooral in de serie: Führer durch das Berliner Museum: W. Bode, Die Italienische Plastik; W. Bode, Florentiner Bildhauer der Renaissance. Schilderkunst. Naast de handboeken en de daar opgegeven monographische litteratuur : H. Wölfflin, Die Klassische Kunst. Een origineele, maar veelal fantastische, voorstelling, die in de kern veel juists bevat, vindt men in het kleine boekje van Gobineau, La Renaissance. Over Sierkunsto. a. Bode, Florentiner Hausmöbel der Renaissance ; P. Schubring, Cassoni Truhen und Truhen, bilder der italienischen Frührenaissance, Leipzig Hiersemann.

R. in de letterkunde. De groote beweging op geestelijk gebied, die in de 15de eeuw van Italië uitging en tot de geweldige vlucht van wetenschap en kunst in de 16de eeuw leidde, gaf ook in de litteratuur der West-Europeesche landen: Spanje, Frankrijk, Duitschland, Nederland, Engeland, den stoot tot een diepgaande verandering en vernieuwing, die men in navolging van de Franschen als Renaissance (wedergeboorte) heeft gekenmerkt. De bloeitijd van deze nieuwe litteraire kunst is in Italië! het „Cinquecento”, de 16de eeuw, waarin de groote werken van Ariosto, Tasso, Guarini, Sannazaro e. a. ontstonden, die antieke en moderne elementen tot een nieuw-klassiek schoonheidsideaal samensmolten : heldendicht, treuren blijspel, herdersdicht, hymne, ode, enz. In de andere landen is deze ontwikkeling van nieuwe dichtvormen pas later, in de eerste helft der 17de eeuw, tot stand gekomen, nadat men zich in de 16de eeuw meer bezig had gehouden met het opnemen en verwerken van den inhoud|der antieke kuituur en de vertaling of slaafsche navolging van klassieke voorbeelden. Ook is het resultaat van de Renaissance-beweging niet overal hetzelfde. In Spanje, Frankrijk en Nederland leidde zij tot een zelfstandige groote kunst — men denke aan Calderon, Cervantes, Lope de Vega, Corneille, Racine, Hooft, Vondel — waarin, zooals bij de Italianen dor 16de eeuw, klassieke en nationale elementen harmonisch verbonden waren, maar Duitschland bracht het in dien tijd niet verder, dan tot een slappe navolging van klassieke en uitheemsche modellen. Engeland daarentegen handhaafde, vooral op dramatisch gebied (Shakespeare!), tegenover het klassieke ideaal het sterkst zijn eigen volkskarakter. Zie verder de afzonderlijke artikelen over letterkundige geschiedenis.