Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 09-11-2018

Bronst

betekenis & definitie

Bronst - De op bepaalde tijden bij vrouwel. dieren optredende neiging tot de paring. Buiten dezen bronsttijd willen de vrouwelijke dieren de paring niet toelaten. De b. hangt samen met de bersting van een of meer Graaf’sche blaasjes in de eierstokken en het vrijkomen van een of meer rijpe eitjes, die nu geleid worden naar de baarmoeder, door de eileiders. Met dit vrijkomen van een of meer eitjes gaan veranderingen in de geslachtsdeelen gepaard en tevens verschillende uitwendig waarneembare verschijnselen, die men samenvat onder den naam „bronst”.

Bij paarden spreekt men van hengstigheid, bij koeien van stierigheid, bij geiten en schapen van boksheid, bij varkens van roezigheid, bij honden van loopschheid. Bij het wild treedt de b. in den regel maar eens per jaar op, bij de huisdieren het geheele jaar door op geregelde tijden, bij sommige huisdiersoorten als b.v. geiten en schapen vooral in voor- en najaar. Uitwendig bemerkt men de aanwezigheid van de bronstperiode aan zwelling en roodheid van de schaamlippen, meer of minder sterke uitvloeiing van slijm, enkele malen bloedig slijm uit de uitwendige geslachtsopening, dikwijls urineeren, geringe zwelling van den uier, met bij melkgevende dieren dikwijls veranderde samenstelling van de melk, onrust en prikkelbaarheid, soms ook sufheid en lusteloosheid, dringen naar manlijke dieren, lust in de paring, tijdelijk weigeren van het voedsel, uitstooten van eigenaardige geluiden. Bij enkele dieren, b.v. dieren met zeer weinig temperament, bij zoogende dieren, of bij zulke, die in het geheel niet in aanraking komen met het mannelijk geslacht, zijn de bronstverschijnselen dikwijls zoo gering, dat men ze haast niet kan bemerken. Men spreekt dan van „stille bronst”. Bij de merrie zien wij vooral kwispelen met den staart, dikwijls urineeren, verhoogde gevoeligheid van het achterstel, soms koliekverschijnselen en een prikkelbaar humeur.

De koe is zeer onrustig, brult veel, bespringt andere koeien en laat soms het voedsel liggen. Schapen blaten alleen meer dan gewoonlijk, geiten zijn zeer onrustig. Zeugen brommen veel, zijn minder prikkelbaar en dikwijls onrustig. De teef heeft sterke hyperaemie der geslachtsdeelen en vertoont wel bloedige uitvloeiing en rijdt met het achterstel over den grond. Als na een paring bevruchting volgt, treedt gedurende de drachtigheidsperiode geen b. weer op. Het uitblijven van de b. is een verschijnsel van zwangerschap.

Het is noodig, dat de fokker de verschijnselen van de b. goed kent en geregeld waarneemt, omdat hij tijdens deze periode het vrouwelijke dier moet laten bevruchten. Buiten de bronstperiode is de bevruchting niet mogelijk; het vrouwelijke dier laat het manlijke niet toe. Bij alle huisdieren heeft de bronstperiode een bepaalden duur: bij de merrie 7—9 dagen, bij de koe 20 —36 uren, bij schaap, geit en varken 1—2 dagen, bij den hond 9—10 dagen. Bij de merrie, die nog niet gebaard heeft en nog niet bevrucht is, treedt de bronst vrij ongeregeld op; bij oudere merriën met 14—21 dagen tusschentijd. Na de baring treedt den 7—11-den dag reeds weer bronst op. Koeien zijn stierig om de 3—4 weken en ook 3—4 weken na het kalven treedt de bronst weer op. Schapen en geiten zijn in den dektijd om de 3—4 weken bronstig, bij varkens vertoont de roezigheid zich weer 3—4 weken na het baren, terwijl verder om de 3—4 weken bronst volgt.

< >