Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Borneo

betekenis & definitie

Borneo (van: Broenei, een staatje aan de N. W.-kust; deze naam wordt door sommigen gehouden voor een verbastering van het Sanskr. W a r o e n i = de Alomvattende, de Oceaan-godin), het grootste eil. van den O. I. Archipel, na N.-Guinea het grootste der aarde, strekt zich uit van 7° N.B. tot 4° 20' Z.B. en van 106° 40' tot 116° 45' O.L. v. Gr.; oppervl. met bijbehoorende kleine eil. ruim 736.500 K.M.2 G e o l o g i e. Het Nederlandsch gedeelte van Borneo is door onderzoekingen van Ir. J. A. Hooze, Ir. Dr. R. D. M. Verbeek, Ir.

N. Wing Easton en Prof. Dr. G. A. F. Molengraaff geologisch nog slechts ten deele bekend. Een groot massief van graniet en dioriet in het Z.W. wordt van de Zuid- en Oostkust alleen gescheiden door een strook van jonge vormingen. Noordelijk sluit aan het massief een breede door de Kapoeas doorstroomde, Oost-West gerichte strook aan, welke bestaat uit tertiaire en mesozoische sedimenten, die, vooral bij de Westkust, doorbroken worden door jonge effusiefgesteenten. Kristallijne schisten nemen slechts in beperkte mate aan den bouw van deze strook deel; in het midden van het eiland worden zij overheerschend en sluiten de zooeven genoemde strook, die daar uit oud-mesozoische lagen bestaat, naar het N. af met een zuiver Oost-West gerichte grenslijn, die juist loopt op de hoogte, waar het eiland zijn grootste breedte vertoont. In Berau nemen deze schisten een groote aaneengesloten oppervlakte in, welke tot dicht aan de Oostkust nadert. Hier zijn overigens tertiaire lagen overheerschend, welke ten behoeve van het bedrijf nader onderzocht werden door de geologen en ingenieurs van de Bataafsche Petroleummaatschappij. In het Zuidoostelijk gedeelte is de richting van de lagen een geheel andere n.l. N.W.-Z.O. Hier treden weder mesozoische lagen op tusschen de tertiaire; bovendien komen hier basische stollingsgesteenten voor, die wellicht nog eens belangrijk zullen worden als mocht blijken, dat diamant en platina, die elders soms aan zulke gesteenten gehouden zijn, ook hier in gezelschap daarvan voorkwamen.

In o r o h y d r o g r a p h i s c h opzicht is Nederl. B. te verdeelen in: 1) de res. Westerafd. v. B., ingesloten door het Boven-Kapoeasgeb. in het N. en het Müller- en Schwanergeb. in het Z. O. waartusschen een breede vallei ligt, voornamelijk afwaterend op de Kapoeas en haar bijrivieren; 2) een naar het Z. afhellend plateau ten Z. van het Schwaner en Müllergeb. door een breede strook alluvium omzoomd, het stroomgebied vormende van de Z.-waarts loopende rivieren: Barito, Kleine Dajakrivier of Kapoeas Moeroeng, Gr. Dajakrivier of Kahajan, Katingan, enz.; 3) het stroomgebied van den Mahakam of riv. v. Koetei, die O.-waarts loopt; 4) N.-lijk daarvan het stroomgebied der eveneens O.-waarts stroomende Berouw (Berau) en Kajanrivier of riv. van Boeloengan. Deze 4 gewesten ontmoeten elkaar in het bergland van Centraal-B., welks N.lijkste deel in het W. den naam draagt van Boven-Kapoeasgebergte, dat onder den naam van Tindah Hantoeng of Sakoerah-geb. zich O.-waarts voortzet. Het Boven-Kapoeasgeb. vormt naar ’t W. de grens tusschen Serawak en Nederl. B. en vormt de N.-lijke waterscheiding der zijrivieren van de Kapoeas. In Z.-lijke richting loopt van het Boven-Kapoeasgeb. een bergrug, het Müllergeb., de waterscheiding tusschen Kapoeas en Mahakam; de Z. W.-lijke voortzetting draagt den naam van Schwanergeb., met de Boekit Raja (2278 M.), den hoogsten top, voor zoover bekend, op Nederl.

B.; ten Z. van dit geb. het 1000 tot 1300 M. hooge Madi-plateau. De hoogste toppen van Centraal B. verheffen zich niet boven 2000 M., terwijl de rivieren in haar bovenloop terreinen van minder dan 200 M. hoogte doorloopen. In Noord-B. (Serawak) vindt men, in het Datoe-gebergte, veel hoogere bergen, waaronder de Kinibaloe (4175) M., de hoogste top van B. (Vgl. Dr. H. Blink, Nederl. O.-en W.-Indie, Dl. II, p. 365-374.). — De rivieren van B., voor zoover zij voldoende lengte, breedte en diepte hebben, vormen de eigenlijke verkeers- en handelswegen van het binnenland; aan de oevers dezer rivieren concentreert zich de Inlandsche bevolking en de mogelijkheid van exploitatie van B. door Europeanen wordt algemeen van de bruikbaarheid der rivieren als waterwegen afhankelijk gesteld. Vele der grootere rivieren staan door natuurlijke kanalen onderling in gemeenschap. Onder de belangrijkste, voor zoover nog niet genoemd, monden uit: aan de Noordkust de Padas, de Limbang, de Batam, de Redjang en de Batang-Loepar; aan de Westkust de Sambas en de Kandawangan; aan de Zuidkust de Kotaringin, de Pemboean, de Katingan, de rivier van Sampit, aan de Oostkust de rivier van Pasir. — De kustontwikkeling van B. is zeer gering; de voornaamste inhammen zijn: aan de N. W.-kust, de baai van Serawak en die van Broenei; aan de N. O.-kust, de Maroedoe, de Laboek en de Sandakan-baai; aan de O.-kust, de Sangkoeriling-baai en die van Balikpapan; aan de Z.-kust, de Sampit- en de Sebangau-baai, en die van Vota Waringin (Voemai-baai); aan de W.-kust, de Padang Tikar-baai en de reede van Pontianak.

K l i m a a t. B. wordt omgeven door een zee, die ongeveer het geheele jaar door een gemiddelde temperatuur heeft van 28° C. en is aan weerszijden van den evenaar, tusschen 7° N.B. en 4° Z.B., gelegen, terwijl voorts boven het eiland een vochtige atmosfeer hangt, die, evenals de over de zee strijkende warme, vochtige winden, de nachtelijke uitstraling belemmeren, de temperatuurwisseling verminderen, en door condensatie van den waterdamp, door vorming van regen en dauw veel latente warmte vrijmaken; het eiland heeft door dit alles een hooge, gelijkmatige warmte; de gemiddelde temperatuur van voorm. 6 uur ligt te Bandjermasin tusschen 23° en 25° C., de gemiddelde dagtemperatuur tusschen 26°7 en 27°7, terwijl de gemiddelde jaartemperatuur aldaar 27°21 bedraagt. Op Noord-B. schijnen deze temperaturen iets hooger te zijn. In Bandjermasin hebben Zuiden-, in Engelsch-B. Noordenwinden de overhand. Zoowel voor Zuidals voor Noord-B. brengen de uit het Westelijke kwadrant waaiende winden regen aan; het regent echter op B. in alle maanden des jaars, en men vindt er niet de scherpe tegenstelling tusschen een droog en nat jaargetijde. Te Moeara Tewe heeft men bij den Noordwestmoeson (Oct.-April) 169, te Boentoek 175, te Amoentai 172, te Barabai 159, te Pengaron 169, te Bandjermasin 154 c.M. regen gemeten, terwijl genoemde plaatsen bij Zuidoostmoeson resp. slechts 125, 108, 84, 97, 90 en 85 c.M. neerslag hadden.

N u t t i g e d e l f s t o f f e n. Aardolie wordt door de Bataafsche Petroleummaatschappij gewonnen uit de tertiaire lagen langs de Oostkust. De raffinaderij voor de olie uit de concessieterreinen Mathilde, Nonny, Louise, Moeara en Pelarang staat te Balikpapan. De productie bedroeg in de jaren 1906-1913 achtereenv.: 577, 473, 351, 392, 407, 577, 4561, en 541 duiz. metr. tons. De olie, welke gewonnen wordt op de concessies Tarakan (I en II) is zware olie, die ongeraffineerd wordt afgeleverd om te dienen als brandstof. De productie heeft hier in dezelfde jaren achtereenvolgens bedragen 8, 16, 30, 69, 227, 238, 222, en 225 duiz. metr. tons. Steen- en bruinkolen komen op vele plaatsen voor; zij zijn gedeeltelijk van miocenen, gedeeltelijk van eocenen ouderdom en hebben meermalen aanleiding gegeven tot ontginningspogingen (particuliere ondernemingen Julia Hermina bij Kalangan 1854-1859 en 1874, Poeloe Nangka 1902-1905, gouvernements ondememingen de Hoop 1846-1848, Oranje Nassau 1848-1884 beide aan de Riam Kiwa, Assahan 1872-1881, Delft aan de Riam Kanan en Pelarang in Koetei 1861-1868). Sedert 1 October 1913 worden de belangrijke koollagen van het eiland Poeloe Laoet, die sinds 1904 behoorden aan en met succes geëxploiteerd werden door de steenkolenmaatschappij van dien naam, van gouvemementswege ontgonnen. De productie bedroeg in 1904 17 was in 1908 100,1909 140,1910 134, 1911 155,1912 166, 1913 126 duiz. metr. tons.

De steenkolenmaatschappij Oost-Borneo is sedert 1888 in productie; zij leverde in dat jaar ± 2, in elk der jaren 1892-1898 20, in 1899 4 duiz. metr. tons; tusschen 1899 en 1906 kwam zij alleen in 1903 met 5700 t. boven de 4000 t. In 1907 was de productie 6,1908 6,1909 10,1910 13,1911 15,1912 9,1913 9 duiz. metr. tons. Kleine hoeveelheden werden voorts gewonnen door de „Koninklijke” uit de concessie Louise, door de Z.-Borneo Mij. uit de conc. Gg Koepang en door inlanders in Salimbau en Embau. — De pogingen tot het op grooter schaal ontginnen van aangetroffen vindplaatsen van goud, in de eerste plaats in Sambas, verder in Tanah Laoet en Koesan, maar ook op verschillende plaatsen dieper het land in, hadden tot nu toe nog geen of weinig succes. Evenmin gelukte de, op zeer bescheiden schaal van Fransche zijde opgezette, poging tot winning van diamanten in de omgeving van Bandjermasin. Door de inlanders worden beide delfstoffen ontgonnen. De goudwinning door inlanders was vroeger veel belangrijker dan thans. De productie wordt thans geschat op ƒ 20.000 per jaar, maar is waarschijnlijk grooter. — Borneo bezit als producent van diamant van oudsher een zekere vermaardheid. In Batavia heerschte ten tijde der O. I. Compagnie tengevolge van den aanvoer van B.-diamant groote luxe op dit gebied.

De edelsteen is bekend uit het W. van het eiland binnenwaarts van Pontianak en uit het Z. O. bij Martapoera. In West-Borneo komen de diamanten voor langs de rivieren L a n d a k en S i k a j a m. Zij worden aangetroffen in de alluviale grindbanken dezer rivieren en hare zijriviertjes en in oudere, van 2 tot 12 M. dikke, soms tot conglomeraat verharde grindbanken. Ook deze laatste vindplaats is blijkbaar niet de oorspronkelijke; als deze nog bestaat en ooit gevonden wordt, zal wellicht een gesteente als de kimberliet van Zuid-Afrika het moedergesteente der Westborneosche diamanten blijken te zijn; in Noord-Borneo is het voorkomen van kimberliet bekend uit de streek van de rivier Laboek. De diamanten uit deze streek zijn over het algemeen klein, minder dan 1 karaat; enkele grootere steenen zijn echter voorgekomen. Omstreeks 1880 zou een steen van 80 kar. gevonden zijn; 10 a 20 jaar vroeger een van 70 kar., die nu als „Ster van Serawak” in Londen moet zijn. Nog van enkele andere groote en vrij groote steenen wordt in de litteratuur gesproken. Lang gold de „Danau Radja” met een gewicht van 375 kar., die zich in het bezit bevindt van den vorst van Matan, een klein rijkje in de Res. Wester-afd., als de grootste, ooit in B. gevonden diamant.

Deze steen is echter gebleken een waardeloos bergkristal te zijn. Zeer twijfelachtig is ook of de naam „Segima”, die in de litteratuur eveneens toegekend wordt aan een diamant in het bezit van dien vorst, wel ooit betrekking heeft gehad op een diamant. De productie wordt in de laatste jaren geschat op ruim 1500 karaat ter waarde van ƒ 30.000 ’s jaars. In Zuidoostelijk-Borneo zijn diamanten bekend uit de dalen van de rivieren, die ter weerszijden afvloeien van het kustgebergte, Westwaarts door T a n a h L a o e t, zooals de Riam Kiwa en de Riam Kanan, en Oostwaarts door K o e s a n. Zij komen voor in gezelschap van korund in grind-lagen, die op zeer verschillende diepte liggen, in de moerassige delta’s zelfs tot op 25 M. diepte wegzakken. Voor de winning delven Maleiers en Chineezen in den drogen tijd primitieve kleine schachten tot op de diamant houdende laag. Deze wordt in mandjes naar boven gebracht en deels door wasschen, deels door uitzoeken, worden de diamanten er uit afgescheiden. Ook hier zijn de meeste steenen klein: bij Tjampaka werd echter in 1865 een diamant van 25 karaat gevonden, die na geslepen te zijn een briljant van 18½ karaat gaf; bij Goenoeng Lawak werd omstreeks 1850 een steen gevonden ter grootte van 77 karaat, die in het bezit kwam van den sultan van Martapoera. De tegenwoordige productie is onbekend.

Evenmin is het eigenlijke moedergesteente van de diamanten uit deze streken bekend. Uit de mineralen, die den diamant vergezellen in de lagen, waaruit deze thans gewonnen wordt, heeft men willen afleiden, dat het een graniet zou zijn. Dit is echter geheel onzeker; het feit, dat diamanten gevonden worden in de rivieren, die naar weerszijden van het kustgebergte afvloeien, doet vermoeden, dat hierin het oorspronkelijk moedergesteente aanwezig is of geweest is. Het hierboven reeds genoemde voorkomen van basische stollingsgesteenten in dit gebied is in dit verband van beteekenis. De kleur der Borneosche diamanten is zeer verschillend; blauwwitte steenen, die altijd zeer gezocht zijn, worden, wanneer zij van Borneo afkomstig zijn, als de schoonste diamanten geprezen, die ooit geslepen werden. Tegenwoordig komen geen B.-diamanten meer naar Europa.

Zoo zij nog uitgevoerd worden, blijven zij in het Oosten. Vroeger had wel uitvoer plaats via Singapore naar Amerika. Sedert de invoering van Kaapsche diamanten is de diamantproductie in B. zeer achteruit gegaan, al was de invoer der vreemde diamanten niet de oorzaak van dien achteruitgang. Ook de diamantslijperij, vroeger bloeiend in Pontianak maar vooral in Martapoera, is sterk achteruit gegaan. — Platina is aangetroffen in sommige goudgraverijen van Tanah Laoet; het kwam voor in dezelfde laag als het goud, echter hoogstens in 1/10 der hoeveelheid. Tegenwoordig wordt het niet meer gewonnen. — IJzer is vroeger door de inlanders uit inheemsche ertsen gewonnen; het werd tot uitmuntende wapens gesmeed. Kwikzilver- en antimoonertsen zijn, in tegenstelling met Britsch-Borneo, in Ned.-B. niet in ontginbare hoeveelheid aangetroffen.

P l a n t e n r i jk. Eerst in den lateren tijd zijn de schatten der Borneosche flora nader bekend geworden, vooral door Beccarien Winkler. De plantengroei verandert op B. zeer snel met de hoogte; reeds op 1000 M. wordt het geboomte laag en schraal, en overheerscht de mosvegetatie. Bijna overal treedt het bosch overwegend op; dit vormt het hoofdbestanddeel der natuurlijke vegetatie; deze bosschen leveren vele producten op, die in de behoeften der inwoners voorzien en als artikelen van uitvoer waarde bezitten, en daarom tot cultuurgewassen zijn geworden; B. is bovenal rijk aan palmsoorten (de niboengpalm, de aren- of gemoetipalm; de sagopalm; de axekapalm, enz.); voorts leveren de bosschen ijzerhout, dat op B. het djatihout vervangt, behalve nog een groot aantal boomsoorten, die als timmer- of meubelhout van belang zijn, benevens gewassen, die harsen en gomsoorten kamfer, gutta-percha, djeloetoeng en damar, djernang of drakenbloed (roode kleurstof), gambir, wilde muskaatnoot, enz. leveren; als de belangrijkste cultuurgewassen worden aangestipt: rijst, suikerriet, katoen, indigo, koffie, enz. Zie verder NEDERLANDSCH-INDIË (PLANTENGROEI).

D i e r e n r ij k. De fauna van B. is in het algemeen niet minder rijk aan vormen als de flora, en slechts wat zoogdieren betreft armer dan die van Java en Sumatra; zij bevat vele aapsoorten, waaronder den orang-oetan (Simia satyrus), een gibbon (Hylobates leuciscus), een neusaap (Nasalis larvatus), enz.; — van de Halfapen komen Tarsius spectrum, Nycticebus tardigradus en de vliegende maki, Galeopithecus volans, voor; voorts leven hier de Indische tapir; een bijzonder soort wild zwijn: Sus barbatus; de Indische olifant, die echter op Borneo ingevoerd en vervolgens verwilderd is; van de herkauwers een rundersoort, Bos banteng, waarvan het kalf bij de Dajaks banteng heet, twee hertsoorten, nl. Rusa equina en Cervulus muntjac, en eenige soorten van de dwergmuskusdieren (Tragulus). De grootste roofdieren van B. zijn een pantersoort van middelmatige grootte, Felis nebulosa, en de Maleische beer; grooter is het getal der kleine roofdieren, der vledermuizen, der insecteneters, en der knaagdieren. Aan de kusten komt een zeekoe-soort, Halycore dugung, voor. Onder de tamme zoogdieren zijn de buffel en het paard de voornaamste; veeteelt ontbreekt op B. zoo goed als geheel.

De vogelfauna bevat vele schoone en merkwaardige soorten, als den schildneushoornvogel. Buceroturus scutatus; de klasse der kruipende dieren is mede ruim vertegenwoordigd; in de meren en rivieren leven twee soorten van krokodillen, n.l. Crocodilus biporcatus en Gavialis Schlegeli, eerstgenoemde soort zeer algemeen; slangen komen overal voor, schildpadden zoowel in de rivieren als aan de kusten. De rivieren en meren op en de zee rondom B. zijn ongemeen vischrijk. Onder de overige dieren zijn vooral de insecten en onder deze de vele prachtvolle kevers en vlinders en de wilde bijen, wier was en honig een belangrijk uitvoerartikel uitmaken, vermeldenswaard. Van de handelsartikelen, die de fauna van Borneo oplevert, zijn de voornaamste: eetbare vogelnestjes, welke voor de beste van den geheelen Archipel doorgaan, bezoar, ivoor, civet (een door de civetkat afgescheiden reukstof), paarlmoeroesters en haaivinnen (deze laatste worden vooral voor de Chineesche markt ingezameld en gelden als een versterkend middel.)

B e v o l k i n g; e c o n o m i s c h e t o e s t a n d; m i d d e l e n v a n b e s t a a n. De inheemsche bevolking wordt met den algemeenen naam Dajaks bestempeld; B. herbergt echter bovendien een groot aantal vreemdelingen, onder welke de Chineezen het talrijkst zijn: hun bekendheid met B. is waarschijnlijk even oud als hun aanrakingen met den Archipel in het algemeen; een eigenaardige plaats nemen de Chin. kolonies in W. -Borneo in (zie CHINEEZEN IN DEN 0.1. ARCHIPEL). Onder de overige vreemdelingen zijn de Maleiers degenen, die den grootsten invloed op den toestand der Inl. bevolking hebben uitgeoefend en in zekeren zin nog uitoefenen. Reeds sedert eeuwen hebben zich Mal. kolonisten op B. gevestigd, aan de kusten eerst, daarna de groote rivieren volgend, dikwijls tot ver in het binnenland, en hebben daar vorstendommen gesticht, die thans alle in de taal der Ind. administratie met den naam zelfbesturende landschappen worden aangeduid. Aan het hoofd dezer Mal. vorstendommen staat een vorst, die in de verschillende landsch. verschillende titels draagt (Sultan, Radja, Pangéran, enz.), meestal met een z.g. rijksraad, die bestaat uit aan den vorst ondergeschikte hoofden der provinciën. De Mal. kolonisten hebben zich weliswaar sterk vermengd met vreemde elementen, ook wel met de Dajaks; maar hun godsdienst, de Islam, en de taal vormden een sterken band van gemeenschap, dien de Dajaksche bevolking miste, zoodat ze tegen de Maleiers niet opgewassen was, en dezen haar tamelijk gemakkelijk konden onderwerpen. Deze onderwerping had alleen geldelijk voordeel ten doel, n.l. het heffen van belasting op den in- en uitvoer; menigmaal drong de Mal. invloed niet tot ver in het binnenland, aan de zijrivieren, door; doch de eigenaardige opvatting onder de Mal. is, dat een vorst, die in staat is zich te handhaven aan de monding eener rivier en daar den handel te beheerschen, daardoor beheerscher is van het geheele stroomgebied dezer rivier, zoodat alle stammen, die daaraan wonen, hem schatplichtig zijn. Hoewel nu natuurlijk de ver in het binnenland wonende Dajaks dikwijls niets van een dergelijke schatplichtigheid wisten of wilden weten, zoo hebben de Inlandsche vorsten op Borneo bij het sluiten van tractaten met het Gouvernement deze aanspraken steeds gehandhaafd, hetgeen er wel eens toe geleid heeft, bij de onbekendheid van het Nederlandsche bestuur met de toestanden in het binnenland, dat bij dergelijke contracten de suprematie van de Maleische vorsten over Dajakstammen ten onrechte erkend werd. In den laatsten tijd is de invloed der Maleiers ook op ver in het binnenland wonende Dajakstammen bijzonder toegenomen door de groote vraag naar boschproducten, vooral djeloetoeng, welke de Maleische boschproductenzoekers steeds verder het binnenland indrijft.

Die invloed wordt o.a. door den Borneo-kenner Prof. Nieuwenhuis als zeer ongunstig beschreven. De Maleische vorsten achten het vanzelf sprekend, dat zij en hun familieleden op kosten van de Dajaksche bevolking leven; hun „regeering” heeft niet het besturen, leiden en ontwikkelen hunner onderdanen tot doel, maar slechts om dezen zooveel mogelijk af te persen. Hierbij komt nog, dat de veelwijverij dezer Mohammedaansche vorsten de oorzaak is, dat ze een buitengewoon talrijke nakomelingschap hebben; en zelfs al behooren dezen soms tot de onderste bevolkingslaag, dan ontleenen ze aan hun afkomst toch het recht, de bevolking zooveel mogelijk uit te zuigen. Zelfs rechtschapen Maleische vorsten worden door deze omstandigheid verhinderd, zich naar hun verlangen meer aan het heil der onder hen staande bevolking te wijden. Evenwel is van de meer intensieve bestuursbemoeienis der laatste jaren met de Inlandsche zelfbesturen (zie o.a. LANDSCHAPSKASSEN en ZELFBESTUURSORDONNANTIE 1914) zeer zeker op den duur ook hier veel verbetering te verwachten.

Van den omgang met de Maleiers verwacht Dr. Nieuwenhuis voor de Dajaks ook geen gunstige gevolgen; want behalve dat dezen van hen verschillende ondeugden of slechte gewoonten leeren (spel, hanengevechten, enz.) kunnen ze ook, wat landbouw betreft, niet aan de Dajaks tot voorbeeld gesteld worden; in Sambas b.v. staat de landbouw der Maleiers op even lagen trap als bij de diep in het binnenland wonende Dajaks. Ten slotte moet nog worden opgemerkt, dat met de namen Dajak en Maleier tegenwoordig op Borneo niet altijd meer een zuiver ethnographisch verschil wordt aangeduid, daar de Dajak, die tot het Mohammedanisme overgaat, daardoor in de volks-opvatting tegelijk Maleier wordt, zoodat onder de Maleiers niet slechts personen van gemengd bloed, maar zelfs van zuiver Dajaksch bloed kunnen aangewezen worden. In vroeger tijd hebben vooral de Javanen op Borneo kolonies gesticht, in het bijzonder tijdens het Hindoe-Jav. rijk Madja-pahit; in de Doesoen-landen b.v. komen nog veel namen van Jav. oorsprong voor; in de Boven-Doesoen vindt men het wajangspel, terwijl haardracht en hoofdbedekking der aanzienlijken aldaar op Jav. invloed wijzen; de z.g. Bandjareezen, die men in het Z.O. vindt (Martapoera, Bandjermasin en Amoentai) zijn ontstaan door vermenging van Dajaks met Javanen, Maleiers en Arabieren. Eindelijk nemen onder de vreemdelingen op Borneo nog een voorname plaats in de Boegineezen, o.a. te Pontianak, Soengei Kakap en Samarinda; in laatstgen. plaats vormden ze vroeger een soort van republiek (zie KOETEI).

Ondanks zijn buitengewone vruchtbaarheid is B. zeer dun bevolkt; per K.M.2 bedraagt de bevolkingsdichtheid voor de W.-afd. 3.2, voor de Z. en O. Afd. 2.21 tegenover een bevolkingsdichtheid van alle Buitenbezittingen (zonder Nederl. N. Guinea) van 8,6, van Bali en Lombok van 114.81, van Sumatra’s W.-kust van 30.27. Vroeger werd deze geringheid der bevolking vaak toegeschreven aan de gewoonte van het koppensnellen der Dajaks, maar Prof. Nieuwenhuis meent de reden te moeten zoeken in de talrijke ziekten, waaraan de Dajaks bloot staan, en die ze niet afdoende kunnen bestrijden (malaria, syphilis, enz.) en aan hun onmacht om de hen omringende natuur, tegenover wier werkingen en wetten zij geheel onwetend staan, voldoende aan hun behoeften dienstbaar te maken. Bij de gezeten Dajakstammen is wel de landbouw het hoofdmiddel van bestaan, doch hij staat op een lagen trap, en is bijna uitsluitend ladangbouw (verbouw van rijst op droge velden); daarnevens neemt de inzameling van boschproducten nog een zeer voorname plaats in.

Sawah’s vindt men gewoonlijk alleen in de kuststreken; de afd. Oeloe Soengei der Res. Z. en 0. Afd. is B.’s rijstland bij uitnemendheid. Ook de teelt van klappers breidt zich in het kustgebied meer en meer uit; in de afdeelingen Singkawang, Pamangkat en Mampawa is zij het voornaamste middel van bestaan (zie verder DAJAKS en op de namen der onderdeelen en zelfbesturende landsch., opgegeven onder staatkundige indeeling).

O n t d e k k i n g s g e s c h i e d e n i s en w e t e n s c h a p p l ij k o n d e r z o e k. Het eiland B. is zeker reeds aan de Hindoe-kolonisten bekend geweest; in Koetei heeft men Sanskrit-inscripties gevonden, die, volgens Prof. Kern, op palaeographische gronden geacht mogen worden te dagteekenen uit de 6de eeuw; volgens den zelfden geleerde kan J a w a-k o t i, dat genoemd wordt in het in 499 n. Chr. door den Ind. wiskunstenaar en astronoom Arjabhata uitgegeven leerboek, zoowel met de Oostpunt van Java (het beteekent: uiteinde van Java) als met Koetei verklaard worden. Omstreeks 1518 werd het eil. door de tochtgenooten van Magelaan gezien of bezocht, doch eerst in de 17e eeuw gekoloniseerd; de Hollanders vestigden zich sinds 1609 op enkele punten aan de West- en Zuidoostkust, soms slechts tijdelijk, drongen nergens verder door, en kenden van de kust niet meer dan de omgeving der bezette gedeelten; eerst in den loop der 19de eeuw werd een nader en wetenschappelijk onderzoek van dit eiland aangevangen, aanvankelijk door civiele ambtenaren, die er bij de uitbreiding van het Nederl. gezag werden heen gezonden, later door topographen en natuuronderzoekers (Henrici, S. Müller, Momer, Korthals, Von Graffron, Schwaner, Teysmann, Bock) en ten slotte door mijn-ingenieurs (Verbeek, Everwijn, Van Schelle, Van Dijk, Menten, Hooze, Wing Easton), welke laatsten de eerste gegevens omtrent het wezen en de wordingsgeschiedenis van het eiland verzamelden, die door anderen (Veth, Martin) tot een geheel werden verwerkt; echter, hoewel de expedities van Büttikofer, Hallier, Nieuwenhuis (van het hoogste belang voor de ethnografische kennis van Centraal-B. en voor de Regeeringspolitiek ten opzichte der Dajaks) en Molengraaff tegen het einde der 19de eeuw de kennis van het eiland verrijkten met vele zoölogische, botanische, ethnographische en geologische bijzonderheden omtrent het stroomgebied der rivier Kapoeas en een deel van Centraal-B., blijven er nog zeer vele leemten in die kennis over.

G e s c h i e d e n i s. Zie de verschillende onderdeelen, Bandjermasin, Koetei, enz.

S t a a t k u n d i g e i n d e e l i n g. Het Engelsche gedeelte van B. bestaat uit de protectoraten (protected independent States) Serawak, Britsch-Noord-Borneo en Broenei. De grensscheiding tusschen Engelsch en Nederlandsch gebied werd vastgesteld bij tractaat van 20 Juni 1891 (Staatsbl. 1892 No. 114); de afbakening der grenzen was tegen het begin van 1913 voltooid en de grenscommissie werd in den aanvang van dat jaar ontbonden. Nederlandsch B. is administratief verdeeld in: I. Residentie Westerafd. van B. (hoofdpl. Pontianak), bevattende de volgende zelfbesturen de landschappen met de daarbij behoorende eilanden: Sambas, Mampawa, Pontianak, Koeboe, Simpang, Soekadana, Matan, Landak, Tajan, Sanggau, Sekadau (waaronder Blitang), en Sintang (waaronder Sapasik). Administratief is deze res. verdeeld in de volgende 4 afd. (elk onder een ass. res.), resp. gesplitst in de daarachter vermelde onderafd.: a. Sambas (Sambas, Pamangkat, Singkawang. Lara, Loemar); hoofdpl. Sambas. — b. Pontianak (Pontianak, Mampawa Lamdak, Sanggau); hoofdpl. Pontianak. — c. Ketapang (Beneden-Matan, Boven-Matan, Soekadana); standpl. v.d. ass. res.

Ketapang. — d. Sintang (Sintang, Ketoengau, Melawi, Pinoehlanden, Smitau, Boven-Kapoeas); standpl. v.d. ass. res. Sintang. — II. Residentie Zuider- en Oosterafd. van B., bevattende de volgende zelf besturende landsch., met daarbij behoorende eil.: Boeloengan, Goenoeng Taboer, Koetei, Kota Waringin en Sambalioeng. Administratief is deze res. verdeeld in de volgende res. afd., resp. gesplitst in de daarachter vermelde onderafd. a. Bandjermasin (Bandjermasin, Marabahan, Martapoera, Pleihari); hoofdpl. Bandjermasin. — b. Oeloe Soengei (Kandangan, Rantan, Barabai, Amoentai, Tandjoeng); hoofdpl. Kandangan. — c. Doesoenlanden. (Moeara Tewe, Boentoek, Poeroek Tjahoe); hoofdpl.

Moeara Tewe. — d. Koeala Kapoeas (Beneden-Dajak, Boven-Dajak, Sampit, Kota Waringin); hoofdpl. Koeala Kapoeas. — e. Zuid-Oostkust van Borneo (Poeloe Laoet, Tanah Boemboe, Pasir); hoofdpl. Kota Baroe. — f. Samarinda (Oost-Koetei, West-Koetei, Boven-Mahakam, Beraoe, Boeloengan); hoofdpl. Samarinda. De algemeene in- en uitvoer voor 'particuliere rekening was voor de res. Westerafd. van Borneo 1909-1914 (in duizenden guldens):

Invoer. Uitvoer.

1909 4.338 7.573 1910 5.063 8.752 1911 6.350 9.307 1912 6.194 9.807 1913 5.602 10.378 1914 5.939 13.930 Voornaamste uitvoerartikelen in 1914 K.G. Gld.

Caoutchouc (plantage) 128.147 301.780 Copal 687.219 137.444 Copra 29.937.738 7.484.434 Getah (hangkang) 849.977 399.489 Klapperolie 1.420.344 610.748 Pinangnoten 2.868.495 686.039 Rottan 1.936.006 232.200 Sagomeel (gezuiverd) 1.742.800 121.996 Tannine (cutch) 195.689 Veevoeder (oliekoeken) 1.875.217 160.017 Tengkawaspitten 9.776.664 2.443.916 De algemeene in- en uitvoer voor particuliere rekening bedroeg in de Z. en O. Afd. van Borneo 1909-1914 (in duizenden guldens):

Invoer. Uitvoer.

1909 6.884 26.242 1910 8.763 21.928 1911 9.436 24.045 1902 10.036 31.010 1913 13.992 63.567 1914 10.921 59.663 Voornaamste uitvoerartikelen in 1914:
K.G. Gld.

Aardolie enproducten 55.011.248 Caoutchouc: Ficus (plantage) 42.261 96.964 Hevea 155.466 411.980 Andere caoutchouc 54.279 100.366 Copra 2.006.458 501.615 Damar 861.462 327.356 Getah-pertjah (boschpr.) 110.082 181.635 Djeloetoeng 2.809.656 561.931 Getah hangkang 1.064.721 459.719 Matten en matwerk 113.399 Witte peper 301.475 241.180 Zwarte peper 251.740 108.248 Rottan 5.508.204 660.984 Vogelnestjes 376.229 De z e n d i n g s a r b e i d op het Nederlandsche gedeelte onder de Dajaks wordt verricht door de Rijnsche Zending. In het Z.O. begon zij reeds in 1835 van Banjermasin uit, maar werd zwaar beproefd, toen in 1859 de Dajaks, meegesleept door een opstand van de Mohammed. bevolking, alle 8 zendingsposten verwoestten en 4 zendelingen, 3 vrouwen en 2 kinderen vermoordden. Alleen de arbeid te Banjermasin kon blijven voorgaan. In het binnenland kon het werk eerst in 1866 worden hervat en breidde zich langzaam uit over Koeala Kapoeas. Het getal posten neemt toe en het aantal Christenen vermeerdert. Aan de Boven-Kajahan ontstond in 1904 een geestel. opwekking, die gestadig voortging. Er werken op B. een 14-tal zendelingen.

K r i j g s v e r r i c h t i n g e n. 1) In de Westerafdeeling woedde van 1850-1855 een oorlog tegen de toenmaals zoo machtige Chineesche mijnwerkerskongsi’s Montrado, Mandar, Loemar, Pemangkat, Boedok. De krijgsverrichtingen waren zeer bezwaarlijk, daar de Chineezen buitengewoon krijgsvaardig bleken en het terrein zeer moeilijk was. Ten slotte gelukte het echter aan de onvermoeide inspanning onzer troepen de hoofdzetels der Kongsi’s te overmeesteren en te vernietigen, waarna de opstandelingen, voortdurend in de bosschen opgejaagd, eindelijk het hoofd in den schoot moesten leggen. — De onlusten in Sintang van 1857-’67 ontstonden wegens het strenger handhaven van hetgeen in ons contract met den vorst stond, hetwelk vele der pangerans (grooten) zeer onaangenaam was. De opstand barstte los met een aanval op Sintang, die afgeslagen werd. De krijgsverricht., die tien jaar duurden, werden beïnvloed door de terreinmoeilijkheden. Groote ondernemingen hadden niet plaats, doch daarentegen een zeer groot aantal kleinere, welke ten slotte het gewenschte resultaat opleverden. In 1874 hadden opnieuw onlusten in het Sintangsche plaats, terwijl in 1907 en volgende jaren onlusten der Dajaks in dit gebied optreden der milit. macht noodig maakten. In deze zelfde jaren hadden op de Westkust Chin. woelingen plaats wegens belasting-kwesties, waaraan het ontstaan der Chin. republiek en de indruk, dien dit op de Chineezen maakte, niet geheel vreemd was.

— 2) In de Zuider- en Oosterafdeeling hadden behalve den Bandjermasinschen krijg nog krijgsverricht. plaats in 1865, 1870, 1883. Eerst in de latere jaren is het onder ons rechtstreeksch gezag brengen der binnenlanden krachtig ter hand genomen, doch geheel geconsolideerd zijn de toestanden daar nog niet. Verder hadden nog krijgsverricht. plaats tegen den pretendent-sultan van de Bandjermasinsche sultans-partij, welke haar einde vonden in het gevangennemen van dien pretendent in Jan. 1906 door Luit. Christoffel.