Dajaks - Naam waarmede gewoonlijk de inheemsche bevolking der binnenlanden van Borneo wordt aangeduid; niet geheel terecht, want Maleiers b.v. wonen tot ver in het binnenland aan de groote rivieren, en in Serawak o. a. wonen ook D. aan zee. De beteekenis van het Maleische woord „orang D.” is echter oorspronkelijk wel: Bovenlander of Binnenlander, met het eenigszins minachtende bijbegrip: dorper of kinkel. Vandaar ook, dat de D. zich zelve nooit zoo noemen, maar aan de stammen meest den naam geven van de rivier, waaraan zij wonen. De namen: D. en Maleiers duiden op Borneo ook niet altijd een zuiver ethnografisch onderscheid aan, want zoowel de afstammelingen van Maleiers en Dajaksche vrouwen, als D. die tot het Mohamm. overgaan worden tot de Maleiers gerekend.
De D. zijn in een groot aantal stammen verdeeld, die tot eenige stammencomplexen zijn terug te brengen; een van de voornaamste dier complexen is de groep Kajans-Bahau’s-Kenja’s, wier stamland is Apoe-Kajanin Centraal Borneo. De tot deze groep behoorende stammen zijn zoowel anthropologisch als ethnologisch onderscheiden van een andere groep in Centraal-Borneo, tot welke ook de Üeloe-Ajar-Dajaks aan de Mandai (linkerzijrivier van de Kapoeas) behooren, en die verwant zijn aan stammen in de Z.en O.-Afd. (Ot-Danoem-, Biadjoeen Olo-Ngadjoe-Dajaks); deze groep is dolichocephaal, de Kajan’s enz. brachycephaal. In de W.-Afd. en in Engelsch-Borneo heeft men niet zulke samenvattende namen voor geheele stammengroepen; hier verdienen vooral de Zee-Dajaks van Serawak vermelding, verwant met de Batang Loepars der W.-Afd. De Bahau’s komen in veel opzichten met de Kajan’s overeen, terwijl de in het stamland gebleven Kenja’s nog het meest de oorspronkelijke karaktertrekken behouden hebben. — Het voorkomen der Kajan’s onderscheidt zich, vooral in de jeugd, door een lichtgele huidskleur, ovalen gezichtsvorm, platten neus, waarvan de vleugels niet bijzonder breed zijn, niet zeer dikke lippen; bij beide geslachten vindt men, vooral op jeugdigen leeftijd, vaak open en welgevormde gelaatstrekken. Hun karakter vertoont veel goede eigenschappen: gastvrijheid, eerlijkheid, openhartigheid, lichtgevoeligheid voor de meening van anderen, en gevoeligheid voor ’t lijden van anderen (al strekt zich dat vaak niet verder dan tot familieleden of stamverwanten uit: het koppensnellen enz. is meest uit godsdienstige opvattingen te verklaren); afkeer van gewelddadigheid; de schaduwzijden zijn: gebrek aan energie en zelfvertrouwen, en vergedreven nieuwsgierigheid. In zedelijk opzicht worden de D., vooral de Kajan’s, hooger gesteld dan de Maleiers, die een meest zeer ongunstigen invloed op hen hebben uitgeoefend. De D. hebben een goeden verstandelijken aanleg en een bijzonder hoog ontwikkélden kunstzin. De dagelijksche kleeding der D. is zeer eenvoudig, en in hoofdzaak bij de verschillende stammen gelijk: voor de mannen is het hoofdkleedingstuk een lendendoek van 3½ à 4 M. lengte en 90 c.M. breedte, éénmaal tusschen de beenen doorgehaald en verscheidene keeren om het middel gewikkeld.
Vroeger algemeen, en thans nog in de binnenlanden, werd als kleedingstof geklopte boomschorsgebruikt, Onder de sieraden der D. nemen de oorversieringen een bijzondere plaats in door haar zwaarte, waardoor de oorlellen buitengewoon lang uitgerekt worden, vooral bij de vrouwen; bij de Kajan-vrouwen bijv. komen de oorlellen soms wel tot 1 d.M. beneden de schouders. Het tatoëeren is bij de meeste D. stammen zeer verspreid; men heeft een aantal patronen daarvoor, verschillend al naarmate van het lichaamsdeel, de sekse, den stam of de stamgroep. Ook het tandenvijlen komt voor, terwijl ook wel gouden of koperen stiften door de tanden worden gedreven. — De voornaamste inheemsche wapenen der D. zijn zwaard, speer en blaaspijp; de blaaspijp wordt tegenwoordig vooral op de jacht gebruikt. De schilden der D. zijn breed, en worden bij verschillende stammen met relief-figuren versierd; bij de Kenja’s liefst ook met haar van verslagen vijanden. De krijgskleeding bestaat voornl. uit dierenvellen en een rotanmuts met veeren van argusfazant of rhinoceros-vogel. — Het eigenaardige der woningen van de D. is, dat ze op meest zeer hooge palen staan, en dat elk huis een groot aantal verwante families, vaak een geheelen stam (geslacht) herbergt. Een zeer verbreide bouwstijl is die der Kajan’s aan de Mahakam, waar de huizen op palen van 1—5 hoogte boven den grond staan, een lengte hebben van 150—260 M. een diepte van 12—14 M. en een hoogte (boven de palen) van 8 M. De achterhelft van zulk een huis zijn de gezinswoningen of kamers, die elk met een meest fraai bewerkte deur uitkomqn op de voorhelft, de gemeenschappelijke voorgalerij, bestemd voor allerlei dagelijksche bezigheden, tot ontvangst van gasten, en tot slaapplaats voor volwassen jongelui en gasten. Bij andere stammen loopt de gemeenschappelijke gang midden door, of onder het huis. De nederzettingen der D. zijn in een groot deel van Borneo slechts semi-permanent; uit gebrek aan geschikten bouwgrond, uit vrees voor vijandelijke overvallen, of om godsdienstige redenen wordt vaak het oude huis verlaten en op een andere plek binnen het beschikkingsgebied van den stam een nieuw gezet; zelfs bij de fraaie en stevige huizen der Bahau’s en Kajan’s past men dit toe; doch zooveel mogelijk neemt men dan de duurzame materialen mede.
In de brongebieden der groote rivieren op B. zijn nog eenige jagerstammen, die geen vaste woonplaatsen hebben: Poenan’s, Boekat’s, Basap’s enz., zij beschutten zich tijdens den nacht of tegen slecht weer door afdaken van takken en blaren. — De maatschappelijke inrichting berust bij de meeste Dajaks op genealogischen grondslag; de stam, d.w.z. een complex van personen van gelijke afstamming, dus eigenlijk familieleden, vormt een rechtsgemeenschap met eigen gezag, eigen rechtspraak en eigen vermogen. Zeer vaak woont zulk een stam in één groot huis samen; Soms wel in meerdere huizen in één nederzetting. De stamorganisatie bij de Kajan’s is nog steeds een zeer krachtige en wel-geordende; met de beschrijving van de staminrichting der Kajans aan de Mendalam kan dus hier volstaan worden. Een stam bestaat daar uit één hoofdman, de families der vrije Dajaks, en de slaven. Het lot der slaven is zeer dragelijk en kan zelfs goed genoemd worden; vandaar dat in streken, waar ons gezag pas gevestigd is, de slavernij nog wel bestaat, ondanks art. 115 Reg, Regl. De rechtsprekende macht van het hoofd, gelijk zijn overwicht in het algemeen, berust op de overtuiging der stamgenooten, dat hij de adat handhaaft. Bij den stam berust ook het beschikkingsrecht over den grond, dat zich ook bij de D. op de gebruikelijke wijzen uit: recht van de stamleden tot inzamelen van bosch-, producten, jagen, visschen en ontginnen. Door de uitoefening van het ontginningsrecht heeft iedere familie bij de Bahau’s een eigen rijstveld, terwijl volwassen zoons en dochters er ieder eveneens een krijgen. — Bij alle gevestigde D. stammen is de landbouw, en wel de teelt van rijst, het hoofdmiddel van bestaan; voor een groot deel echter staat de landbouw nog op zeer lagen trap, en is uitsluitend roofbouw; sawah’s komen bijna uitsluitend in de nabijheid der kusten voor.
Ook de godsdienstige ceremoniën en verbodsbepalingen, die met den landbouw in verband staan, staan aan de ontwikkeling van een rationeele cultuurwijze vaak ernstig in den weg. De voornaamste feesten der D. houden ook met den landbouw verband; o. a. is het Nieuwjaarsfeest, dat aan de Mendalam na het binnenbrengen van den oogst wordt gevierd, het voornaamste van het jaar. Overige landbouwproducten der D. zijn: mais, suikerriet, aardappelen, tabak, en een aantal boomvruchten; van veel belang zijn ook de boschproducten o.a. wilde sago. De rivieren van Borneo zijn zeer vischrijk en dus is ook de vischvangst van veel belang. De jacht, het hoofdmiddel van bestaan der zwervende stammen, neemt bij de gezeten stammen slechts een ondergeschikte plaats in. — Handel, niet zoozeer tusschen de leden van één stam onderling, als wel tusschen de stammen en met vreemde handelaars, is wel van belang, o. a. door de dikwijls verre handelstochten, die gezelschappen D. ondernemen. — De eenige tak van industrie, die als middel van bestaan kan worden opgevat, is het vervaardigen van smidswerk: ijzeren werktuigen en vooral zwaarden; meest wordt een en ander van ingevoerd ijzer vervaardigd; aan de Boven-Mahakam smelt men ook zelf wel ijzer. Overigens is alles bijna geheel huisindustrie, in hoofdzaak ter voorziening in de behoeften van den vervaardiger en zijn gezin. Het hoog ontwikkeld kunstgevoel der D. toont zich vooral in deze huisindustrie, die tevens kunstindustrie genoemd kan worden. — Het huwelijk is bij de D. monogaam; hoofden nemen wel eens meer dan één vrouw, vooral onder invloed van het Mohammedanisme. Behalve verboden graden van verwantschap bestaan er geen huwelijksverboden (eleutherogamie); echter is het meest gewoonte, dat men met een stamverwant(e) trouwt, stam in dit opzicht in een ruimen zin genomen (bijv. geen Kajan’s met Longglat’s, enz.), huwelijken tusschen stamverwanten, die niet in ’t zelfde dorp wonen, komen veel voor.
Het verwantschapsstelsel is parentaal, met eenige voorkeur voor het matriarchaat; de positie der vrouw is onder de D. zeer hoog; ook wat het erfrecht betreft staan vrouwen met mannen gelijk (zie HUWELIJKS- en ERFRECHT IN DEN O. I. ARCHIPEL). — De godsdienst der D. (voor zoover niet tot het Christend. of het Moh. overgegaan) is in het algemeen het Indonesisch Animisme; de vereering der voorouders neemt bij hen niet zulk een groote plaats in als b.v. bij Bataks en Toradja’s; voor de gewone Bahau’s, e. a. zijn het een categorie van geesten, to genaamd, die hun geluk of ongeluk bezorgen; voor de priesters en meer ontwikkelden echter zijn deze to slechts werktuigen van hun Opperwezen, Tamei Tingei = onze Hooge Vader, die met zijn gemalin het heelal bestuurt, en behalve de to nog andere geesten en góden onder zijn bestuur heeft; hij is alwetend en beheerscht ’s menschen lot. Door middel van droomen, sommige dieren (vooral vogels) enz. maken de goede geesten aan de menschen hun wil kenbaar; vandaar een uitgebreid stelsel van waarzeggerij en wichelen, het letten op vogelvlucht enz. onder de Kajan’s en Bahau’s. Ook het stelsel van verbodsbepalingen (pemali), in verband met de vrees voor geesten, is bij de D. zeer ontwikkeld, en werkt vaak belemmerend op allen vooruitgang; priesters en priesteressen komen bij de meeste D. stammen voor. Het genezèn van zieken door het terugroepen der zielestof, is een der werkzaamheden van sjamanen; een groote rol spelen ze ook bij verschillende stammen bij het geleiden van de zielen der afgestorvenen naar het zielenland. Een bijzondere plaats in den godsd. der D. wordt ingenomen door de z. g. heilige potten, tempajan’s of belahga’s, groote verglaasde potten, waaraan de D. een bovennatuurlijke afkomst toeschrijven, en die door hen in hooge waarde gehouden worden; en door de vereering der gesnelde koppen (zie KOPPENSNELLEN); bij allerlei gelegenheden werd vroeger een versch gesnelde kop vereischt; waar ’t koppensnellen verboden of in onbruik geraakt is, voert men de ceremoniën wel met een geleenden kop uit. — De lijkbezorging der D. heeft op verschillende wijzen plaats, verbranding komt nog voor o. a. bij de Land-D. van Serawak en bij de Olon-Maanjan-D. van Boentoek (Z. en 0. Afd.); elders wordt het lijk eerst in een uitgeholden boomstam gelegd (zeer nauw, want anders sterft er gauw weer een van de familie), en later in een soort van praalgraf op hooge palen geplaatst; bij de Bahau’s worden de lijkkisten liefst onder overhangende rotsmuren geplaatst. — Onder de D. bestaan een groot aantal talen en dialecten, waarvan de onderlinge verhouding en die tot de overige talen van den Archipel nog niet vastgesteld is kunnen worden. Het Boesang wordt door eenige Bahau-Kajanstaïnmen gesproken en is de algemeene omgangstaal van Centraal-Borneo. De D. hebben geen eigen letterschrift en dus ook geen geschreven litteratuur; wel zijn onder het volk een aantal dierfabelen, vertellingen, scheppingsverhalen enz. in omloop. — Litteratuur. De voornaamste afzonderlijke werken uit den nieuwsten tijd zijn: Dr.
A. W. Nieuwenhuis, Quer durch Borneo 2 dln.; Hose a. Mc. Dougall, The pagan tribes of Borneo 2 dln.; Ling Roth, The natives of Sarawak a. Brit. N. Borneo; Furness, The home-life of Borneo-head-hunters; Perelaer, Ethnogr. beschrijving der D.; voorts een groot aantal artikelen in den Ind. Gids, Tijdschr. Aardr.
Gen., Tijdschr. Bat. Gen., Bijdr. tot de Taal-, Landen Volkenkunde v. h. Kon. Inst. en Intern. Archiv. für Ethnographie.