Bezoding, een aaneengesloten vlak van gezette zoden, meestal graszoden. Ze dient tot bescherming van een afgewerkt grondwerk, teneinde die in den gewenschten vorm te behouden, alsmede tot het verkrijgen van een spoedige rasbegroeiing. De zoden worden gestoken van een met gras begroeide oppervl. en verkrijgen een dikte van ongeveer 5 c.M. Om een aardewerk te kunnen bezoden, mogen aan de oppervl. niet te groote kluiten liggen, omdat daardoor holten onder de zoden zouden ontstaan en evenmin mag de grondslag zoo schraal zijn, dat de graswortels daarin niet kunnen aanslaan. De grondslag voor de b. moet daarom fijngescherfd worden, als er bonken aan de oppervl. zijn en bij zeer schrale aardewerken moet een laagje teelaarde onder de b. aangebracht worden.
De zoden zijn gewoonlijk 25 a 30 c.M. in het vierkant. Ze worden tegen een talud in horizont, rijen en in verband gezet. De ruimte tusschen en onder de zoden moet met vruchtbaren grond worden aangevuld en over de zoden moet een laagje z.g. kruimelaarde gestrooid worden tegen de uitdroging en ter bevordering van den groei. Na het zetten is het noodig, de zoden met een zodenplak aan te kloppen. Voor een goeden groei is het wenschelijk, bij vochtige weersgesteldheid te bezoden, en moet bij droog weer bezood worden, dan is een flinke bedekking noodzakelijk. Soms heeft men op taluds van dijken de b. wel vastgelegd door ze te bebeugelen of met houten pinnen vast te steken. In normale gevallen kost 1 M2 b. 5 a 10 cent, naar gelang van transport en eventueelen aankoop van zoden.