Begonia - plantengeslacht der Begoniaceeën met ongeveer 400 soorten in de warmere streken van de geheele aarde, doch niet in Australië. Het zijn meestal kruiden met scheeve, vaak gelobde, soms handvor mig ingesneden of handvormig samengestelde ver spreide bladeren aan sappige stengels. De bloemen zijn steeds eenslachtig; de mann. en vr. bloemen zit ten bijna steeds aan dezelfde plant. De mann. bloe men hebben zelden 5 kelk- en 5 bloembladeren; meest zijn ze tweetallig met 2-kelkbladeren en 2 bloembl.; soms ook komen meer bloembladeren voor of ontbreken deze geheel.
Er zijn talrijke meeldraden. In de vr. bloemen is nooit een kelk en bloemkroon apart te onderscheiden; het aantal bloemdekbladeren wisselt tusschen 2 en 8; vaak is de bloem 5-tallig. Het driekantige, onderstandige vruchtbeginsel is eenhokkig en vormt later een doosvrucht of (zelden) een bes. Er zijn 3 meest vertakte stijlen. De bloemen staan in bijschermen. Verschillende soorten zijn in kultuur genomen als sierplanten. Om de bloemen wordt gekweekt: B. semperflorens uit Brazilië, een eenjarige zaaiplant, die ook door stekken kan ver menigvuldigd worden, met scheef-eironde, gekartel de bladeren, die aan den voet slechts weinig zijn in gesneden. De bloemen zijn wit of rosé en vrij klein. B. discolor uit China is een kamersierplant met knol vormigen wortelstok en tamelijk kleine rosé bloemen. De spitse bladeren zijn van onderen en aan den rand roodB. Rex uit Indië, de Bladbegonia, is een zeer bekende kas- en kamerplant met groote, breede, hartvormige bladeren, die meest donkergroen zijn met een breede zilverwitte streep om het midden en een purperen rand. Ze worden uitsluitend om de mooie bladeren gekweekt.
De bloemen zijn rosé en klein. De knol-B., die op uitgebreide schaal in België en Ne derland worden gekweekt en een export-artikel van toenemende beteekenis zijn geworden, danken haar ontstaan aan de in Bolivia inheemsche B. bolivien sis (plaat Sierplanten fig. 1.) en Pearcei, die in 1867 het eerst in Europa bloeiden. Deze knoldragende B. met smalle, hangende, roode en gele bloemen wer den uitgangspunt voor tal van kruisingen, als B. Sedenii, Chelsonii, carminata, miniata, Haageana, Veitchii, enz. De invoer van B. Davisii uit Peru met rechtopstaande bloemen maakte het verkrijgen van gedrongen planten zonder hangende bloemen mo gelijk. Ook dubbelbloemige vormen ontstonden omstreeks denzelfden tijd (1876). Sedert was het streven der kweekers gericht op het verkrijgen van groot bloemige, rechtopstaande vormen, die aanvankelijk als potplanten aanbevolen, weldra zich een vaste plaats in de tuinen van alle landen veroverden. Be alve de enkele en dubbele knol-B. ontstonden in lateren tijd de B. cristata met eigenaardige kamvor mige aanhangsels op de bloembladen, en B. crispa met sierlijk gekroesde en gegolfde randen. De B. worden slechts bij uitzondering van stek, in den regel echter voor den export uit kleur-echt zaad voortgekweekt; de voornaamste kleuren in alle ras sen zijn oranje, karmijn, rosé, wit, geel en zalmkleur. De oudere knol-B. met hangende bloemen worden, in verbeterden vorm, met goed gevolg in hangende mandjes gebruikt. — Tot de steeds toenemende ver betering der knol-B. hebben aanvankelijk Engelsche, later ook Fransche, Belgische, Nederlandsche en Duitsche kweekers bijgedragen. — De cultuur der knol-B. in het groot geschiedt in Nederland voor al in de bloembollenstreek. — Onder de later uit Zuid-Amerika ingevoerde soorten verdient nog ver melding de welriekende B. Baumaimii, die het aan zijn heeft gegeven aan een aantal min of meer wel riekende tuinvormen.