Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Armoede

betekenis & definitie

Armoede - het gebrek aan het noodige levensonderhoud, kan worden beschouwd òf als persoonlijk geval, òf als maatschappelijk verschijnsel. In het 1e geval wordt zij door particuliere of gemeenschappelijke — hetzij kerkelijke of niet-kerkelijke, in elk geval vrijwillige — liefdadigheid gelenigd, in het 2e is de georganiseerde maatschappij verplicht haar te bestrijden. In het 1e geval ligt de nadruk op de leniging of opheffing der a. zelve, in het 2e op het wegnemen van hare oorzaken en voorwaarden. Een en ander hangt samen met de verschillende opvattingen over barmhartigheid en recht, over particulier initiatief en staatsbemoeiïng, over de betrekking van den enkele tot de gemeenschap in het algemeen.

Onder weinig samengestelde maatschappelijke verhoudingen en primitieve levensvoorwaarden is armoede een weinig stabiel verschijnsel en de grenslijn tusschen armoede en rijkdom golvend. In eene ontwikkelde maatschappij draagt ze een meer bepaald, volstrekt karakter. In verband hiermede heeft dan ook de bestrijding der a. stelselmatig plaats, niet alleen in den vorm van bedeeling, gestichtsverpleging, maar in die van werkverschaffing, emigratie e. d. Verder strekt de sociale wetgeving tegen de oorzaken van a. als ziekte, invaliditeit, ouderdom, werkeloosheid door verzekering, terwijl het socialisme door de gemeenschap in het bezit te stellen van alle productiemiddelen, de armoede geheel meent te kunnen uitsluiten. Intusschen is de vraag, in hoeverre een waarborg tegen armoede in vrij normale omstandigheden ook op geheel abnormale omstandigheden van toepassing mag worden geacht, en de prikkel tot arbeid, die in het gevaar voor armoede gelegen is, kan worden gemist. Ook blijkt de z.g. „Verelendungstheorie” van Karl Marx, alsof, door de opeenhooping van alle kapitaal in steeds minder handen, de volksmenigte allengs zou verarmen, statistisch met de werkelijkheid in strijd te zijn. De a. is niet altijd als een nadeel of ramp beschouwd, maar ook als voordeel en verdienste. Het Boeddhisme ziet in vrijwillige armoede een groote vereenvoudiging van leven. De Grieksche cynici evenzoo.

Het oude Christendom acht het geestelijke, eeuwige leven zooveel waard, dat rijkdom zeer bezwaarlijk en a. in vele gevallen verkieslijk wordt geacht (Luk. 16 : 19 vv. 1 Cor. 7 : 29 v.) Toch heeft het de a. niet op zich zelf verheerlijkt of den rijkdom op zichzelf af gekeurd: beide zijn bijkomstig en kunnen, als middel, worden gebruikt of misbruikt. Het Chr. neigde allengs tot waardeering der a. als verdienstelijk. Vrijwillige a. is een der z.g. Evangelische raden (Matth. 19 : 21). Het geestelijke leven gold als het arme leven. Geldbezit was minderwaardig. In de middeleeuwen wordt eenerzijds de waarde van het economische leven en daarmede van het kapitaal, hoezeer meer als familie dan als persoonlijk bezit, gewaardeerd, en anderzijds de navolging van het arme leven van Jezus (Matth. 10 : 9 w.) verheerlijkt, Franciscus, de bedelorden. Het Prot. heeft de waarde van het beroepsleven en daarmede van het persoonlijke levens-onderhoud en vermogen erkend, bepaaldelijk het Calvinisme, dat daarom we! in verband wordt gebracht met het moderne kapitalisme (zie Max Weber, Protest. Ethik u. der Geist des Kapitalismus, Archiv f. Sozialwissenschaft u. Sozialpolitik XX, XXI).

Ook heeft het de a., als losheid van, d.i. verhevenheid boven geld en goed, in de gezindheid van het hart, niet in economische omstandigheden gevonden: „Niet dit is de evangelische armoede, niets te bezitten, maar zoo te bezitten, dat gij in u gevoelt den beheerder van het goed van een ander, niet van het uwe.” (Melanchthon, Loci). Hiermede is plaats gelaten voor barmhartigheid, maar ook voor maatschappelijke bemoeiïng. Geloof aan de onvermijdelijkheid der a. met beroep op Jezus’ woord: „de armen hebt gij altijd met u” (Joh. 12:8), is uit den tijd. Evenzeer de rechtvaardiging van de a. terwille van de liefdadigheid, die zonder a. zich niet kan laten gelden. Leniging van a. moge goed zijn, hare oorzaken wegnemen is beter. Deze zijn van objectieven aard; zij hangen samen met de inrichting der maatschappij, maar ook van subjectieven aard: traagheid, verkwisting enz. A. is een samengesteld, stoffelijk-geestelijk, economisch-ethisch, individueel-sociaal verschijnsel. Daarom moet de a. niet eenzijdig òf zakelijk (door wetten) òf persoonlijk (door persoonl. bemoeiïng), niet eenzijdig òf stoffelijk (door geld, arbeid) òf geestelijk (door prediking, raad) worden bestreden, maar met alle middelen. — De vraag of armenzorg particulier, kerkelijk, door vrije vereenigingen of van overheidswege moet geschieden, wordt verschillend beantwoord.

Ten onzent is van ouds particuliere, kerkelijke armenzorg regel geweest. In Duitschland en Engeland die van overheidswege. Particuliere is zeker de meest edele: broederzorg. Haar staat de kerkelijke het naast. Het z.g. Elberfelder stelsel, dat persoonlijke bemoeiïng met de armen en hun gezinnen zoekt, van wie enkelen worden toevertrouwd aan een bezoekster of bezoeker, heeft veelvormige toepassing gevonden. Armenraden zijn instellingen van regeeringswege, die de armenzorg centraliseeren, in zooverre verschillende lichamen elkander mededeeling doen van arbeid, waardoor z.g. dubbele bedeeling en fraude worden tegengegaan. Zie ARMENZORG.