Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Armenzorg

betekenis & definitie

Armenzorg - Onder armenzorg verstaat men de hulp, die verstrekt wordt aan armen, dat zijn degenen, die zich de noodwendige middelen tot levensonderhoud niet kunnen verschaffen en derhalve zonder hulp van anderen te gronde moeten gaan. Hierbij moet in ’t oog worden gehouden, dat de „noodwendige middelen tot levensonderhoud” niet voor allen dezelfde zijn, maar van zeden, gewoonten en standsopvattingen afhangen. Armoede is goeddeels een subjectief begrip. Godsdienst en zedeleer hebben steeds geleerd, dat het verleenen van hulp aan noodlijdenden een algemeen-menschelijke plicht is.

Ook werd overal, waar de staat tot ontwikkeling kwam, erkend, dat deze op het gebied der armenzorg een taak te vervullen heeft. Zij kan niet alles overlaten aan de onzekere werking van het particulier initiatief, maar wil de zekerheid geven, dat geen staatsburger, door gebrek aan noodzakelijk levensonderhoud, te gronde moet gaan. De armenzorg heeft een positieve en een negatieve zijde. De uitoefening der liefdadigheid is de positieve zijde en moet inzonderheid worden beschouwd als de taak van kerkelijke en particuliere organen. Deze hebben echter niet altijd de wezenlijk-hulpbehoevenden onderscheiden van de valide werkschuwen en daardoor de bedelarij in de hand gewerkt. Soms geschiedde dit in zulk een mate, dat door de bedelarij het gezonde maatschappelijk leven geheel werd ontwricht en de arbeidzaamheid ondermijnd, doordat het gemakkelijker ging, in ledigheid op kosten van anderen te leven, dan door eigen arbeid in zijn onderhoud te voorzien. Deze gevolgen deden de behoefte aan negatieve armenzorg gevoelen. Repressieve maatregelen tot beteugeling der bedelarij werden geeischt, maar deze konden slechts van de zijde der overheid komen.

In sommige tijden vinden wij in verschillende landen verordeningen tegen de bedelarij, die somtijds meedoogenloos streng waren (b.v. in Engeland onder Hendrik VIII), maar niettemin zeer weinig konden uitwerken, omdat zij het kwaad niet in den wortel aantastten. De ervaring heeft geleerd, dat maatregelen tegen de bedelarij slechts kunnen worden doorgevoerd op voorwaarde, dat een behoorlijk georganiseerde armenzorg waarborgen schenkt, dat eerlijke, arbeidzame personen, die buiten hun schuld in nood geraken, behoorlijke hulp kunnen erlangen. De Staat kan derhalve de negatieve armenzorg niet uitoefenen, zonder het terrein der positieve armenzorg te betreden. Hoe ver zij hierin kan gaan, hangt geheel van omstandigheden af en wordt bepaald door de ontwikkeling, die de kerkelijke en particuliere armenzorg hebben verkregen. Deze is van groot belang, want, al wordt de volstrekte onthouding van de bemoeiïng van den Staat op het gebied der positieve armenzorg bijna niet meer verdedigd, toch kunnen de groote bezwaren tegen staatsarmenzorg niet worden weggeredeneerd. Zij doet het gevaarlijk denkbeeld van „recht op onderstand” ontstaan, en werkt daardoor spaarzaamheid en maatregelen van voorzorg tegen. De eisch van individualiseering en het beginsel van staatsarmenzorg zijn zeer moeilijk tot overeenstemming te brengen. Vandaar, dat de staatsarmenzorg zich het liefst beweegt op terreinen, waar dit conflict vermeden wordt, b.v. de zorg voor arme krankzinnigen en de ziekenzorg in ’t algemeen, waarbij de belangen der volksgezondheid gemoeid zijn.

Op dit terrein heeft de overheidsbemoeiing zich in bijna alle landen in de laatste decenniën sterk uitgebreid als gevolg van de ontwikkeling der grootindustrie, die voor het leven en de gezondheid der arbeiders een risico medebrengt, dat door de sociale verzekering nog op zeer onvoldoende wijze is gedekt. Toch kan ook hier een krachtige ontwikkeling van het particulier initiatief de overheidsbemoeiïng tot een beperkt terrein terugdringen. Bij de uitoefening van de staatsarmenzorg ontstaan tal van vragen, die in verschillende tijden en plaatsen verschillend antwoord eischen. Haar omvang wordt bepaald door de bestaande behoeften en de ontwikkeling van het particulier initiatief. Haar middelen kunnen worden verkregen uit de opbrengst van algemeene belastingen of door een speciale armenbelasting. Haar kosten kunnen gedragen worden door een grooteren of kleineren kring. In de practijk is het stelsel, dat iedere gemeente haar eigen armen verzorgt, het beste gebleken; hierbij wordt eenvoudig de verblijfplaats als domicilie van onderstand beschouwd. Wel is hiervan het onvermijdelijk gevolg, dat de lasten ongelijk worden verdeeld, maar elk ander stelsel wordt door nog grooter bezwaren gedrukt en bovendien is rijkssubsidie voor gemeenten, die buitengewoon zware armenlasten hebben, altijd een correctief.

Buitengewoon kostbare verplegingen, b.v. die van krankzinnigen, kunnen beter door een ruimeren kring worden betaald en dus ten laste van provincie of rijk worden gebracht. Ook de organisatie van de staatsarmenzorg kan zeer verschillend zijn; hierbij kunnen òf de beroepsarmbezoekers, òf de vrijwillige armbezoekers op den voorgrond komen. Van groot belang is ook haar verhouding tot de particuliere liefdadigheid, die door haar niet moet worden teruggedrongen, maar veeleer aangemoedigd. De goede samenwerking van openbare en bijzondere armenzorg is steeds een moeilijk, maar hoogst belangrijk en steeds actueel vraagstuk, dat echter niet kan worden opgelost door het geven van een algemeen voorschrift, omdat steeds rekening moet worden gehouden met de historische ontwikkeling van het plaatselijk armwezen. — Geschiedenis. In de Oudheid was van een georganiseerde armenzorg weinig sprake. In Griekenland trok de staat zich het lot aan van burgers, die in den krijg verminkt waren; later strekte deze zorg zich ook uit tot andere hulpbehoevenden. In Rome vonden sinds den tijd der Gracchen uitdeelingen van koren aan het volk plaats, die in den tijd der eerste keizers onrustbarende afmetingen verkregen en noodlottige gevolgen hadden voor de staatsfinanciën en voor de moraliteit van het volk, dat steeds meer verarmde. Deze uitdeelingen geschiedden voornamelijk met politieke oogmerken, evenals de zorg voor verwaarloosde kinderen, die zich later ontwikkelde.

Gaandeweg verrezen ook liefdadige stichtingen, waarbij geen politieke motieven werkten. Ook de onderlinge zorg in de „collegia tenuorum” was een stap in de goede richting. Bij de Joden ontbrak wel een georganiseerde armenzorg, maar er bestond een onderlinge hulp, die in rechtstreeksch verband stond met den godsdienst. De Mozaïsche wet beschermde de armen op treffende wijze tegen onderdrukking; in het boek Deuteronomium treedt dit belang zeer op den voorgrond; in vele psalmen wordt de milddadige hoog geprezen, terwijl het gedrag van dengene, die het recht van weduwe en wees verkort, in de krachtigste termen gelaakt wordt. Het hoogtepunt wordt echter bereikt in de Christen-gemeenten van de eerste eeuwen n. Chr. De leden waren onderling door banden van broederlijke liefde verbonden en daarmede was het zuivere motief der armenzorg gegeven. De diakonie der eerste Christen-gemeente blijft een voorbeeld voor de armenzorg, ook in onzen tijd. De individualiseering werd ver doorgevoerd, maar het bisschoppelijk gezag waarborgde eenheid en centrale leiding.

Ook vrouwen (weduwen, diaconessen in de Oostersche Kerk) namen aan de armverzorging deel. De middelen werden in ruime mate verkregen door geregelde collecten (stips) en bijzondere gaven bij het avondmaal (oblationes). De kerkelijke tucht waarborgde het noodige toezicht en het goede gebruik der gaven, en vermeed daardoor de ongunstige gevolgen van de massale uitdeelingen der Romeinsche staats-armenzorg. Aan de organisatie werd groote zorg besteed. Door verschaffing van arbeid, die hoog in eere stond, werden de behoeftige personen weder tot zelfstandigheid gebracht. Vooral op het terrein van de opvoeding van weezen en verlaten kinderen en van de zorg voor vreemdelingen blonk de diakonie uit. Na den tijd van Constantijn maakte de reusachtige uitbreiding der Kerk de individualiseerende armenzorg niet langer mogelijk; de stichtingen (hospitalen, xenodochiën) kwamen op den voorgrond. Men verviel weder tot massale uitdeelingen en de bedelarij nam toe.

De hospitalen en de kloosters werden de centra der armenzorg, die meer en meer in een ongeorganiseerd geven verliep. De maatregelen, door Karel den Groote genomen, konden geen duurzame verbetering brengen. In sommige kloosters en hospitalen werd overdadig veel gegeven, doch zonder onderzoek en zonder dat blijvende verbetering beoogd werd; waar echter zulke stichtingen niet aanwezig waren, werd gebrek geleden. De bedelarij nam in de Middeleeuwen reusachtige afmetingen aan, tot men in de 14e eeuw repressief daartegen begon op te treden, somtijds door zeer drastische maatregelen, die echter geen effect konden sorteeren. In de 15e en 16e eeuw nam de ontwikkeling der steden toe en begon de burgerlijke overheid in deze steden de armenzorg in handen te nemen door aanstelling van H. Geest-meesters. Toch verhief zich deze zorg niet veel hooger dan een reglementeering van de bedelarij. In den tijd der reformatie kwamen schema’s van geordende armenzorg van verschillende kanten; inzonderheid de verordening te Yperen (1525, Joh. Lud. Vives) en de „Kastenordening” te Leisnig (1523, Luther) moeten als voorbeelden worden genoemd.

De practische uitwerking was echter gering. Veel grooter gevolgen had het denkbeeld van Calvijn, die het diaconaat van de oude Christelijke Kerk weder wilde doen herleven. Dit gelukte in de vluchtelingen-gemeenten, (Londen, Emden, Wezel, enz.), waar Joh. a Lasco het diaconaat organiseerde en er in slaagde, het diaken-ambt in eere te doen herstellen. De armenzorg werd verbonden aan toezicht op het kerkelijk en het zedelijk leven; aan de opvoeding der kinderen werd aandacht besteed; diaconessen namen aan den arbeid deel; er werd individualiseerend gewerkt. Sinds de 16e eeuw ziet men in de verschillende landen staatsarmenzorg naast kerkelijke en particuliere liefdadigheid zich ontwikkelen, echter op verschillende wijzen. In Engeland, waar reeds in 1573 een armenbelasting werd ingevoerd, werd de staatsarmenzorg overheerschend en verkreeg in 1601 een wettelijke regeling, die nog heden ten dage de grondslag is van het Engelsche armwezen. Hierbij treedt het streven, de valide armen tot arbeid te dwingen, zéér op den voorgrond (workhouse-test). In Frankrijk en in ’t algemeen in de Latijnsche landen nam de particuliere armenzorg de leiding en ontwikkelde zich de Roomsch-Katholieke liefdadigheid volgens haar eigen lijnen, waarbij de ziekenzorg een eerste plaats bekleedde (Joh. de Deo, gest. 1556; Vincentius a Paulo, Carlo Borromeo, Franciskus Salesius).

In Nederland kwam het streven naar een onafhankelijke kerkelijke armenzorg niet tot zijn recht; de armenzorg werd wel voor het grootste deel door de kerkelijke organen uitgeoefend, maar deze verkeerden in vrij groote afhankelijkheid, van de burgerlijke overheid. In den tijd der Fransche revolutie meende men door het aanheffen van de leuze van de „dette sacrée” van den staat het armwezen op een nieuwen grondslag te kunnen vestigen, maar de practische uitvoering bleef achterwege. De eerste helft van de 19e eeuw toont bijna overal een tijdperk van groote verwarring in het armwezen; in Engeland kwam het in 1834 tot een grondige herziening; in Nederland werd een strijd gevoerd, om de kerkelijke organen onafhankelijk van het burgerlijk gezag te maken, welke strijd in 1854 beslecht werd door de armenwet van minister van Reenen, die sterk in het teeken der staatsonthouding stond, maar niet kon verhinderen, dat de burgerlijke armenzorg in de 2e helft der 19e eeuw steeds meer in omvang toenam. De behoefte aan betere regeling van de burgerlijke armenzorg en organisatie van de samenwerking tusschen burgerlijke, kerkelijke en particuliere armenzorg deed een stijgend verlangen ontstaan naar herziening van de armenwet van 1854. Een poging, in 1901 door den minister Goeman Borgesius gedaan, mislukte; in 1912 werd de herziening tot stand gebracht door minister Heemskerk, nadat door de oprichting van de „Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid” (1908) de weg tot een compromis geëffend was. — Uitoefening der armenzorg. De armenzorg, die er naar streeft, de behoeftigen weder tot zelfstandigheid te brengen, kan zich niet bepalen tot het lenigen van nood. Zij moet dus maatregelen tot voorkoming van armoede binnen het terrein harer werkzaamheden trekken. Daarom kan de grens, waar de bemoeiïngen der armenzorg eindigen en maatregelen tot bevordering van de volkswelvaart beginnen, niet scherp worden aangegeven en is de strijd over een vraag, als b.v. deze, of schoolvoeding al of niet als armenzorg moet betiteld worden, vrij nutteloos.

Bij de uitoefening der armenzorg is een der eerste eischen, zoo scherp mogelijk te onderscheiden tusschen behoeftige personen, die door sociaal-paedagogische middelen weder tot zelfstandigheid kunnen worden gebracht, en hen, die op blijvenden onderstand zijn aangewezen. De eersten eischen een streng individualiseerende zorg, waarbij de prikkel, om tot zelfonderhoud te komen, steeds levendig moet worden gehouden; de armenzorg moet daartoe over een groote verscheidenheid van middelen en over een groot aantal bezoekers kunnen beschikken. De tweeden kunnen meer massaal behandeld worden; op dit terrein doen zich weder geheel andere vragen voor, b.v. die van gestichtenzorg of gezinsverpleging van oude lieden en kinderen. De individualiseerende armenzorg stelt groote eischen aan de organisatie en aan de personen der armbezoekers. Deze kunnen beroeps- of vrijwillige armbezoekers zijn; de burgerlijke armenzorg, die een tak van openbaren dienst is, is vooral op beroeps-armbezoekers aangewezen, terwijl de kerkelijke en particuliere liefdadigheid zich liefst van vrijwillige bezoekers bedient. Niettemin kan ook het vrijwillig armbezoek bij de burgerlijke armenzorg van groot nut zijn en verkrijgt dit bij het Elberfelder-stelsel zelfs een overheerschende rol; daarentegen hebben ook vele kerkelijke en particuliere instellingen van weldadigheid de onmisbaarheid van beroepsarmbezoekers leeren inzien. De hooge eischen, die de individualiseerende armenzorg aan het armbezoek stelt, hebben het vraagstuk van de opleiding van armbezoekers steeds meer op den voorgrond doen komen. De strijdvraag, of de armenzorg het best aan burgerlijke, kerkelijke of particuliere organen wordt toevertrouwd, heeft gaandeweg aan beteekenis verloren.

Meer en meer wordt erkend, dat zij naast elkander kunnen bestaan en ieder naar eigen beginselen werkende, nuttig werkzaam kunnen zijn en elkander moeten aanvullen. Deze erkenning heeft tegelijk den eisch der samenwerking op den voorgrond gebracht; de armenwet van 1912 is aan dien eisch tegemoet gekomen door de schepping van het instituut der armenraden. Een der meest kenmerkende eigenschapppen van de hedendaagsche armenzorg is de ver doorgevoerde specialiseering. Naast de bedeelende instellingen van algemeenen aard en de godshuizen hebben de instellingen, die zich het lot aantrekken van blinden, gebrekkigen, idioten, doofstommen, enz. een geheel zelfstandigen werkkring. Ook de zorg voor verwaarloosde kinderen heeft zich, inzonderheid sinds de invoering der kinderwetten, zeer zelfstandig ontwikkeld. Hetzelfde geldt voor de zorg voor werkeloozen, die haar eigen problemen op te lossen heeft. De zorg voor tuberculose-lijders is van jongeren datum en van zelve meer sociaal georiënteerd; hetzelfde geldt van de zorg voor zwakke en herstellende kinderen. Ook de zorg voor behoeftige kraamvrouwen ontworstelt zich meer en meer aan de enge opvatting van „moederlijke liefdadigheid” en streeft, in verbinding met de bescherming van zuigelingen, meer sociale doeleinden na.

De geneeskundige armenzorg heeft haar veld en gezichtskring in hooge mate zien verruimen; haar buitengewoon snelle ontwikkeling heeft, inzonderheid in de groote bevolkingscentra, vragen omtrent haar organisatie doen ontstaan, waaromtrent nog veel verschil van inzicht heerscht. Ook de verhouding van de armenzorg tot de sociale verzekering (ouderdoms-pensioneering) verzekering tegen ongevallen, ziekte, werkeloosheid, enz.) geeft aanleiding tot zeer ingewikkelde vragen. De naïeve beschouwing, als zouden de uitkeeringen uit dien hoofde zuiver in mindering komen van de kosten der armenzorg, is reeds lang gelogenstraft door het voorbeeld van Duitschland, waar de uitvoering der verzekeringswetten is gepaard gegaan met een stijging van het armen-zorgbudget. Deze desillusie mag echter niet tot verkeerde gevolgtrekkingen voeren, als b.v. dat het fiasco der sociale verzekering hiermede aangetoond is. Het bedoelde verschijnsel is veeleer aldus te verklaren, dat de verzekeringswetten op de armenzorg hebben ingewerkt in dien zin, dat deze zich ontworsteld heeft aan de opvatting van haar taak als een bekrompen politiemaatregel, of een „weldadigheid”, die door kleine, ontoereikende giften de armoede slechts bestendigt, en veel meer een sociale richting heeft gekozen. Doordat zij velerlei maatregelen tot voorkoming van armoede (vooral op het gebied van kinder- en ziekenzorg) binnen het terrein harer bemoeiïngen heeft getrokken, is haar budget aanzienlijk gestegen; maar hieruit volgt tevens, dat dit budget nooit dienst kan doen als maatstaf ter beoordeeling van de volkswelvaart.

< >