Antiloop - Als antilopen (Antilopinae) worden een groot aantal soorten van holhoornige, parighoevige herkauwers samengevat, die nauw met elkander verwant zijn, maar toch onderling zulke groote verschillen vertoonen, dat eene splitsing in verschillende groepen gewenscht is. Het is derhalve duidelijk, dat het onmogelijk is, voor de antilopen algemeen geldende kenmerken op te geven. Meestal staan zij hoog op de pooten en is de gestalte rank; de horens zijn meer of min rolrond, van ringen en oneffenheden, maar nooit van scherpe kanten voorzien; de vorm der horens is zeer verschillend. Ook de levenswijze wijkt bij de verschillende soorten sterk af.
Met uitzondering van een enkel geslacht (Haplocerus) leven alle antilopen in de Oude Wereld; zij bereiken Oostwaarts Japan, de Philippijnen en Sumatra; in Australië en Z.-Amerika ontbreken zij. In Europa leven alleen de Gems en de Saiga. In Afrika komen de meeste antilopen voor. De Indische antiloop (Antilope cervicapra) bewoont de open vlakten van Voor-Indië in troepen van 20-60 stuks te zamen. De horens, die alleen bij het mannetje voorkomen, zijn schroefvormig gedraaid. Het dier speelt eene belangrijke rol in de Indische godenleer en wordt daarom als heilig dier dikwijls tam gehouden. In de maag worden vaak bezoarsteenen gevonden, die voor zeer werkzaam doorgaan. De Steppenantiloop (Saïga tatarica) uit de steppen van O.-Europa en Siberië, is plomp van gestalte en vooral kenbaar aan den gezwollen neus.
In het ijstijdperk kwam deze vorm ook in Midden-Europa voor en werd hij door den mensch gejaagd. — De Gazel (Gazella dorcas), ter grootte van onze ree, is een bewoner der kale vlakten van N.-Afrika, Arabië en Syrië; de huid is zandkleurig, het lichaam slank, de pooten dun en sterk; mannetjes en wijfjes dragen horens; het zijn zeer vlugge dieren. — De Springbok (Antidorcas euchore) wordt in Z.-Afrika gevonden in groote troepen, tot 200 stuks bijeen. Hij trekt over groote afstanden, om voedsel te zoeken, wanneer in den drogen tijd de planten schaarsch worden. Het dier dankt zijn naam aan de eigenschap, zeer hooge en groote sprongen te kunnen maken, De Nijlgau (Boselaphus tragocamelus), uit Voor-Indië, is veel grooter dan de voorgaande soorten en heeft eene eigenaardige gedaante; de horens, die bij beide geslachten voor komen, zijn klein. De Koedoe (Strepsicerus strepsicerus) wordt 1.70 M. hoog en gelijkt min of meer op een hert; het mannetje draagt zeer lange (1 M.), fraai spiraalvormig gedraaide horens. Hij leeft in Afrika van het Kaapland tot het Nijlgebied en Abessinië, bij voorkeur in bergachtige streken.
Eveneens een groot dier is de Mendes-antiloop, (Addax nasomaculatus), uit N.-Afrika. — Nog grooter (hoogte 1.9 M.) wordt de Eland-antiloop (Taurotragus oryx.) uit Z.- en O.-Afrika. Het Hartebeest (Bubalis caema), vroeger veelvuldig in het Kaapland, is thans door onophoudelijke vervolging meer noordelijk en in O.-Afrika gedrongen. — De meest opvallende gedaante bezit de Gnoe of Wildebeest (Connochaetes gnu) uit Z.-Afrika; de kop doet denken aan dien van een stier, het lichaam aan dat van een paard, de pooten aan die van een hert. De breede en platte horens, die bij beide geslachten voorkomen, zijn op het voorhoofd ingeplant en met de spitsen naar boven gebogen. — De eenige in N.-Amerika voorkomende antiloop is de door de pelsjagers genoemde „Berggeit” (Haplocerus americanus). — Alle antilopen zijn vlugge, vaak sterke dieren; de jacht is zeer gezocht, deels ter wille van het vleesch, dat meestal smakelijk is, deels ook, omdat er groote behendigheid voor noodig is en zij gevaren kan meebrengen. De dieren kunnen, door vernieling van aanplantingen der kolonisten, schadelijk worden; ook hiervoor worden zij sterk vervolgd en hier en daar uitgeroeid of verdreven.