m. (-s),
1. persoon die zendt of stuurt;
2. zendapparaat; zendstation, radiostation, televisiestation;
3. elk apparaat dat wisselende elektromagnetische golven uitzendt (e).
(e) Met de door een zender uitgezonden golven kan men informatie overbrengen. De eenvoudigste vorm is het onderbreken van de zendgolf in b.v. de ➝ morsecode. Andere vormen zijn het beïnvloeden van de sterkte van de golven (➝ amplitudemodulatie, AM) of het wijzigen van de frequentie (➝ frequentiemodulatie, FM).
De zender omvat een oscillator die een zeer stabiele hoogfrequente wisselspanning opwekt (➝ piëzo-elektriciteit), verscheidene trappen om de opgewekte frequentie te verveelvoudigen, te versterken en uiteindelijk de vermogenseindtrap uit te sturen. Deze eindtrap wordt aan de antenne gekoppeld, die de golven de ruimte in straalt. De AM-zender bevat verder een modulator die vrij omvangrijk is en veel vermogen vraagt, terwijl die bij een FM-zender deel uitmaakt van de oscillatorschakeling en bijna geen vermogen opneemt.
Aangezien omroepzenders vermogens van verscheidene honderden kilowatt uitstralen, ontwikkelen zij, vooral AM-zenders, vrij veel dissipatie (verlies-warmte), die door waterof luchtkoeling afgevoerd moet worden. Het voor de zender benodigde vermogen moet als gelijkstroom door middel van zeer zware voedingen uit het wisselstroomnet komen.
Voor radiotelegrafie en telex over radio kan men met kleinere vermogens volstaan dan voor radiotelefonie. Bij sterk gebundelde antennesystemen, zoals bij straalzenderverbindingen, kunnen ook met kleinere vermogens uitstekende verbindingen worden gemaakt, echter bij radarzenders gaat men tot in het megawatt-bereik (➝ klystron,➝ magnetron). In dit gebied bestaat de verbinding van de zender en de antenne uit een ➝ golfpijp.