Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Vallen

betekenis & definitie

(viel, is gevallen), (onoverg.),

1. uit een hoger punt, tengevolge van de werking van de zwaartekracht, vrij naar beneden komen: in het luchtledige vallen alle voorwerpen even snel; (zegsw.) iets valt iemand in de schoot, hij krijgt het zonder moeite; aan of in stukken vallen; daar valt mij een steen van het hart, dat is een grote zorg minder; (in herinnering aan zaaien) het antwoord viel in goede aarde; er valt sneeuw, hagel; (fig.) wie hoog vliegt, kan diep vallen;
2. losgaan en neerkomen: zijn hoofd viel onder de bijl, hij werd onthoofd; (bladeren en vruchten) afvallen: de appel valt van de boom; de bladeren vallen; (veren, het gewei) uit-, afvallen: het hert laat zijn gewei vallen; het licht valt door een opening in het vertrek;
3. (fig.) vervallen, verdwijnen, wegblijven, verloren gaan: iets laten -, weglaten, achterwege laten; (plannen) ervan afzien: hij liet de aanklacht vallen; iemand (een kandidaat voor een post enz.) laten vallen, hem niet langer steunen; (financiële transacties) iets laten vallen van de prijs, een lagere prijs vragen;
4. (fig.) (woorden) achteloos zeggen: uit de mond vallen, onverwachts, ongepast gezegd worden; een woord laten vallen, daarvan ongemerkt reppen; er vielen woorden, men had onenigheid;
5. neerkomen, terechtkomen op, in: zij liet een blik vallen op haar kleding; (van het lot) op het lot is een prijs gevallen, dit lot, nummer is met een prijs uitgekomen;
6. (fig.) iemand als bezit of erfdeel toekomen: het huis viel aan de oudste zoon; neerkomen op: verdenking, schande, schuld valt op iemand;
7. plaatshebben: de vakantie valt in augustus, is in augustus;
8. in een aangegeven richting neerkomen: het anker laten vallen; een gordijn laten vallen, een optrek-, rolgordijn neerlaten; (toneel) het gordijn valt, zakt, wordt neergelaten om het toneel van de zaal te scheiden; hij liet de zware klopper op het poortje vallen; er slagen in het leven; er vielen klappen, men werd handgemeen; (vandaar ook) weerklinken: er valt een schot;
9. los neerhangen, neerkomen: haar haar valt in krullen; in plooien vallen;
10. neerdalen: de zwerm viel op een struik; (van vinken) uit de lucht in het hout of vandaar op de baan neerkomen;
11. dalen, zakken: het water is een voet gevallen;
12. zich voordoen; zelfst.: bij, met, tegen het van de duisternis, de nacht; (stilte, rust enz.) even viel er een stilte;
13. in waarde dalen: in prijs vallen;
14. minder sterk worden: de wind valt;
15. omvallen: over een steen vallen; (zegsw.) met vallen en opstaan komt men door de wereld, al doende leert men, eens bereikt men zijn doel; in verb.: in onmacht, van zijn stokje bewusteloos worden, een flauwte krijgen; niet op zijn mondje gevallen zijn, goed kunnen praten, welbespraakt zijn; over iets of iemand, (eig.) door ertegen te stoten struikelen; (fig.) aanstoot aan iets nemen, er aanmerkingen over maken; een gat in zijn knie vallen; aan of in stukken vallen;
16. (ergens) terechtkomen: in het water vallen; in een hinderlaag vallen; in de strijd sneuvelen: hij viel voor het vaderland; ook: er doden, slachtoffers; ten offer
17. instorten, m.n. van gebouwen: de scheidsmuur doen vallen; op vallen staan, op het punt van te vallen;
18. in de macht van de vijanden komen: de vesting is gevallen, heeft zich overgegeven;
19. (minister of een kabinet) gedwongen zijn ontslag te nemen;
20. snel gaan naar: iemand in de armen vallen, door hem of haar omarmd worden; met de deur in huis zonder voorbereiding over iets beginnen te spreken; aardig vinden: zij vielen meteen op elkaar; 21. hinderend in de weg komen: iemand in de rede vallen, hem onderbreken, niet laten uitspreken;
22. terechtkomen: in een hinderlaag vallen; in het oog vallen, de aandacht trekken;
23. (van gedachten) plotseling in het bewustzijn komen: te binnen vallen;
24. behoren tot, thuishoren in, gerangschikt worden, ressorteren onder: in een bepaalde klasse vallen; dat valt buiten zijn bevoegdheden; vallen onder, onderworpen zijn aan de werking of het gezag van: hij valt onder de strafbepalingen van dit artikel;
25. in een bepaalde toestand geraken: hij viel van de ene verbazing in de andere; in iemands handen, in slaap, in de smaak, in de termen vallen;
26. uitvallen: het valt juist zoals ik gedacht had; al naar het valt, al naar het uitkomt; dat valt goed, verkeerd, komt goed, verkeerd uit;
27. (van een besluit) getroffen, genomen worden;
28. als koppelww. in verb. met een ww., thans steeds voorafgegaan door te: er valt weinig van te zeggen; er valt met haar niet te spotten;
29. als koppelww. verbonden met een bn.: het spreken valt hem nog zwaar; iemand lastig vallen, hem storen, ongelegen komen; hij valt mij telkens lastig om geld, vraagt mij dat telkens; met seksuele bedoelingen: vrouwen lastig vallen.