Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

stuk, (diversen)

betekenis & definitie

o. (-ken, -s),

1. los of afzonderlijk gedeelte van een geheel; met stukken en brokken, telkens een gedeelte;
2. onderdeel: een belangrijk — van zijn leven;
3. hoeveelheid van een stof of zaak: een — papier; als verachtelijke benaming voor mensen: een — ongeluk; aan één —, één geheel vormend; (fig., van de tijd) onafgebroken, zonder tussenpozen: hij praat aan één — door; (fig.) niet aarzelend of half, consequent in opvattingen en handelingen: het is een man uitéén een mooi — werk;
4. van een vrij grote mate, afstand of hoeveelheid: dat is een beter; ook in het mv. zonder lidw.: stukken beter; op geen stukken na, nog lang niet, (ook) in het geheel niet;
5. één uit een verzameling, een groep: een huisraad; de grote stukken, (van een inboedel, bij een verhuizing), grote voorwerpen;
6. gestalte, postuur, formaat, klein van —; (gemeenz.) een lekker —, een knappe meid;
7. geschrift van niet te grote omvang, opstel: een ingezonden ook: akte;
8. drama, toneelwerk, toneelstuk;
9. schilderij, schilderstuk, beeldhouwwerk; muziekwerk, muziekstuk;
10. ingevoegd of opgelegd gedeelte om iets te verstellen: een — in een broek zetten;
11. vat: een — moutwijn; hoeveelheid die in een stuk gaat; (zegsw.) hij heeft een — in zijn kraag, hij is dronken;
12. figuur in het schaakspel; in engere zin: figuur die geen koning en geen pion is: de loop van de stukken;
13. effect: stukken aan toonder;
14. kanon, vuurmond, al of niet met de bijbehorende caisson: een bedienen;
15. voorwerp, ding, o.a. gebruikt voor de voorwerpen die door de post aan hun adres worden bezorgd: een aangetekend —;
16. (heraldiek) ben. voor de emblemen in een wapenschild: herautstuk;
17. zaak, punt, onderwerp: op het van godsdienst, wat dat – betreft.

< >