Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

stro

betekenis & definitie

o. (g. mv.),

1. stengels met resten van bladeren en bloeiwijze van landbouwgewassen (m.n. granen) (e); (gew.) op — zitten, armoe lijden; gehakt —, haksel;
2. een enkele halm van gedorst koren enz., veelal als verkl.: strootje trekken, door het trekken van strootjes van ongelijke lengte uitmaken wie iets doen zal enz.(e) In Nederland en België gebruikt men voornamelijk stro van rogge, tarwe, haver en gerst, daarnaast ook van kanariezaad, karwij, koolzaad en stro van vóór de zaadproduktie geteelde weidegrassen. In landen met warmere zomers kan stro van rijst, maïs, gierst van belang zijn. Een afzonderlijke groep vormt het stro van vlinderbloemige gewassen (erwten en bonen). Veel stro wordt in de veehouderij gebruikt (ligen voederstro). Het stro van vlinderbloemige gewassen is wegens zijn hogere eiwitgehalte van meer belang als voederstro dan het stro van graan. Daarnaast wordt stro gebruikt als dekmateriaal in de tuinbouw en als →broeimateriaal. Verder wordt een deel door de industrie verwerkt tot strokarton strocelstof, bouwplaten, strohulzen strokoord e.d.