Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

stoel

betekenis & definitie

m. (-en),

1. draagbare zetel voor één persoon, gewoonlijk van een rugleuning en van poten voorzien (e): een hoge -, met een hoge rugleuning: een gemakkelijke —, met armleuningen, gewoonlijk ook met gevulde rug; de elektrische , toestel waarmee in enige staten van de VS de doodstraf wordt voltrokken; hij zou iemand van zijn — praten, hij is buitengewoon welbespraakt; zij zitten niet op één —, zij kunnen niet best met elkaar overweg; voor stoelen en banken praten, spreken zonder aangehoord te worden; (ook) voor een lege zaal spreken; iets niet onder stoelen of banken steken, het niet verheimelijken, er rond voor uitkomen;
2. kansel, preekstoel;
3. biechtstoel;
4. zetel als ambtsplaats of symbool: de van Petrus, het pausschap;
5. onderstel of toestel waar iets op rust: kaas kuip met deksel en — ; de — van een toren, de gezamenlijke moerpilaren; de — van een globe, toestel waarin zij draait; de — van een torenklok, het bintwerk waarin ze hangt.

(e) In de oudheid werd het zitten op een stoel als een teken van waardigheid beschouwd. Bij de oude Romeinen was voor hooggeplaatsten de →sella curulis in gebruik. Ten tijde van de gotiek ontstond de →zittekist (chayère). Verder had men in die tijd banken en driehoekige krukken. Tijdens de renaissance kwamen, m.n. in Italië, de →sgabello, de poltrona (een soort fauteuil) en (opnieuw) de sella curulis in zwang. Oorspronkelijk hadden de stoelen houten zittingen.

Ca. 1590 begon men de stoel te bekleden, eerst met leder, later met textiel (vaak trijp). Typisch voor de Nederlanden was de Spaanse stoel, waarvan de lederen bekleding met grootkoppige nagels werd vastgezet. Tijdens de barok ontstonden o.a. de fauteuil de commodité of confessional (een voorloper van de tegenwoordige oorfauteuil) en de →taboeret. Fauteuils in diverse uitvoeringen waren m.n. tijdens de rococo zeer geliefd. In Engeland, waar men aanvankelijk de Ned. stijlen volgde, ontstond ca.1700 de queen-annestijl. In de tweede helft van de 18e eeuw ontstond daar, m.n. door de ontwerpen van R.

Adam, een classicistische meubelstijl die invloed uitoefende op het empire (→Adam-style). Kenmerkend voor de empirestijl was de gondelstoel (met een kleine, gebogen wang tussen rugleuning en voorpoten). In de 19e eeuw ontstonden de neostijlen, die uiteraard ook de stoelontwerpen beïnvloedden. Vooral in de Duitssprekende landen waren de van de empirestijl afgeleide biedermeierstoelen geliefd. Deze hadden sabelpoten en een aan de bovenkant iets naar achteren ombuigende rug. Tijdens de Victoriaanse periode werden ook in Engeland de stoelvormen eenvoudiger (en plomper) dan die uit voorafgaande tijdperken.

Ca.1850 werden de door M.Thonet van gebogen hout vervaardigde stoelen wereldberoemd. Omstreeks dezelfde tijd kwam de geheel gestoffeerde crapaud in zwang. Daarnaast was de →voltaire een geliefd model. De jugendstil bracht ook in de stoelontwerpen nieuwe elementen, maar het duurde tot in de 20e eeuw voor van ingrijpende verandering sprake was. Ontwerpers als G.Rietveld, L.Mies van der Rohe, E.Saarinen, M.Breuer en M.Stam verrichtten ook op dit gebied baanbrekend werk. Sommige van hun ontwerpen zijn nog steeds in produktie.

Na de Tweede Wereldoorlog ontstonden stoelvormen als de zitzak en de opblaasstoel. In de jaren zeventig greep men tevens terug op oudere vormen (stijlmeubelen). LITT. M.Merpillat, Les sièges (1961); R.Edwards, English chairs (2e dr. 1965); Cat. tent. Vijftig jaar zitten, Stedelijk Museum Amsterdam (1966); M. Jarry en P.Devinoy, Le siège français (1973); H. Eckstein, Der Stuhl (1977).