Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-06-2020

lager onderwijs

betekenis & definitie

het onderwijs dat als elementair onderricht wordt gegeven aan kinderen van 6–13 (15) jaar. Het is in bijna alle landen verplicht en kosteloos.

In het voorontwerp van een nieuwe Ned. wet op het lager onderwijs heet het basisonderwijs; ook in België is de benaming lagere school vervangen door basisschool.Het lager onderwijs werd in Nederland geregeld bij de Wet op het Lager Onderwijs van 1920. Deze wet legde definitief de →schoolstrijd bij door de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder lager onderwijs. Het onderwijs van overheidswege (rijk en gemeente) gesticht en onderhouden, heet openbaar, terwijl het overige, beheerd door schoolbesturen, als bijzonder onderwijs bekend staat. In gemeenten met meer dan 25.000 inwoners kunnen schoolbesturen, die rechtspersoonlijkheid bezitten, voor tenminste 50 kinderen een bijzondere school van overheidswege verkrijgen; in gemeenten met meer dan 100.000 inwoners zijn voor die aanvraag ten minste 125 kinderen nodig. Terwijl de kerkgenootschappen in Nederland het bijzonder lager onderwijs veelal steunen en bevorderen, wordt het openbaar lager onderwijs behartigd door de organisatie van de onderwijzers, verbonden aan de overheidsscholen, en door de Vereniging voor Openbaar Onderwijs.

Het lager onderwijs legt de grondslag voor kennen en kunnen, waarop verdere ontwikkeling en verkeer in de maatschappij steunen. Het omvat het onderricht in: lezen, schrijven, rekenen, Ned. taal, vaderlandse geschiedenis, aardrijkskunde, kennis der natuur, zingen, tekenen, lichamelijke oefening en nuttige handwerken voor meisjes. Andere vakken mogen niet worden gegeven, behalve streektalen in gebieden waar deze in levend gebruik zijn, b.v. Fries (tot en met de derde klas mag dit ook als voertaal worden gebruikt). Onder lager onderwijs werd tot 1.8.1968 begrepen:

1. gewoon lager onderwijs (GLO);
2. voortgezet gewoon lager onderwijs (VGLO);
3. vervolgonderwijs;
4. uitgebreid lager onderwijs (ULO; sinds 1968 MAVO);
5. buitengewoon lager onderwijs (BLO).

In elke lagere school wordt volgens een leerplan gewerkt, dat door de inspecteur van het lager onderwijs is goedgekeurd. Voor het openbaar lager onderwijs stellen burgemeester en wethouders van de gemeente dit vast, bij het bijzonder lager onderwijs de schoolbesturen. In het leerplan zijn vastgesteld: schooltijden, vakanties, lijst van de te gebruiken boeken, overige leeren hulpmiddelen, klassenindeling en lesrooster. Veranderingen in het leerplan behoeven steeds de goedkeuring van de inspectie.

Het gewoon lager onderwijs (zes jaar), bestaat uit het onderricht in eerstgenoemde leervakken, waaraan handenarbeid kan worden toegevoegd. Het voortgezet gewoon lager onderwijs (7e en 8e leerjaar) omvatte dezelfde leervakken, maar bovendien algemene geschiedenis en huishoudkunde (sinds 1968 LAVO). De leerlingenschaal (het aantal leerlingen dat een door het Rijk betaalde onderwijzer wettigt) bedroeg bij het lager onderwijs 45 en 40, maar is voortdurend aan verandering onderhevig. Voor het onderwijs in sommige leervakken kunnen de gemeentebesturen vakonderwijzers aanstellen (gymnastiek, handenarbeid, tekenen, zingen, handwerken enz.). Het toezicht op het lager onderwijs wordt uitgeoefend door de minister van Onderwijs. Onder diens leiding is het opgedragen aan hoofdinspecteurs en inspecteurs. Een afzonderlijke Leerplichtwet regelt sedert juli 1900 de verplichting van ouders, voogden of verzorgers tot het doen genieten van schoolonderwijs (→leerplicht).

In 1970 werd een Voorontwerp-wet op het basisonderwijs in algemene discussie gegeven. Daarin werd de opzet tot uiting gebracht het lager onderwijs te integreren in de conceptie van eenheid van het onderwijs, zoals deze reeds was aangegeven in de Mammoetwet. Tevens werd een betere aansluiting voor het kleuteronderwijs nagestreefd. Het voorontwerp gaat ervan uit dat het kind centraal gesteld moet worden, en niet het onderwijssysteem. Daarom gaat men uit van de ontplooiing van de individuele mogelijkheden, waarbij het niet nodig is dat alle kinderen hetzelfde leren. Het lager onderwijs moet omvatten:

1. instrumentele en culturele vaardigheden (Nederlands, Engels, eventueel een streektaal, b.v. Fries), schrijven en rekenen;
2. verkenning van de wereld (geschiedenis, aardrijkskunde, biologie, natuurkunde, eenvoudige hygiëne, verkeerskennis);
3. ontwikkeling van expressiemogelijkheden (handvaardigheid, muziek, tekenen);
4. lichamelijke oefening (o.a. zwemmen).

Het klassikale stelsel wil men doorbreken door de mogelijkheid van het vormen van groepen leerlingen naar verschillende beginselen en voor verschillende duur. Het voorontwerp maakt onderscheid tussen ‘groepsonderwijzer’, die de zorg voor een groep leerlingen heeft, ‘taakonderwijzer’, die meer zorg behoevende leerlingen individueel begeleidt, en ‘vakonderwijzer’ die belast is met vakonderwijs (uitsluitend voor lichamelijke oefening en expressievakken). Voor het ‘zittenblijven’ is in de nieuwe school voor het lager onderwijs geen plaats. Leerlingen kunnen slechts langer dan zes jaar op school blijven als het leerplan voor hen aangepaste voorzieningen bevat, die een continue ontwikkeling waarborgen.

Sindsdien is er een tweede Voorontwerp-wet op het basisonderwijs verschenen en een nota, nl. Contouren van een toekomstig onderwijsbestel (1975). Daarbij wordt de basisschool als één geheel voor kinderen van 4–12 jaar gedacht. Elk kind zal zich daarin in een continu verlopend vormings-, ontwikkelingsen leerproces moeten kunnen ontplooien. Daardoor is individualisatie nodig, het tijdig ontdekken van moeilijkheden, het geven van individuele hulp en het aanpassen van onderwijssituaties aan de aard van de leerlingen. Door experimenteren zullen de juiste vormen moeten worden gevonden en de invoering zal daarna een lange tijd vergen. In 1974 telde Nederland 8486 lagere scholen met 1,4 mln. leerlingen.

Het lager onderwijs wordt in België bij de wet geregeld. De eerste wet dateert uit 1842 en was sterk decentraliserend, zodat aan de gemeente de taak opgedragen werd het lager onderwijs in te richten. Deze tendens bestaat nog altijd. Aan de gemeente wordt de verplichting opgelegd ten minste één lagere school op te richten en te onderhouden. In sommige gevallen, bepaald door de wet, kunnen de gemeenten aan deze verplichting voldoen door een bijzondere school aan te nemen of in samenwerking met andere gemeenten een intercommunale school te organiseren. Het officieel lager onderwijs wordt georganiseerd door rijk, prov. of enig ander publiekrechtelijk persoon.

De rijksscholen voor lager onderwijs zijn meestal voorbereidende afdelingen van instellingen voor middelbaar onderwijs of oefenscholen van normaalscholen. Sedert de wet-Collard (1955) kan het rijk ook gewone rijks-lagere-scholen oprichten, maar daar zijn er nog niet zoveel van. In het vrije onderwijs, dat door diverse instanties wordt georganiseerd, worden ook vaak klassen voor lager onderwijs verbonden aan instellingen voor middelbaar of normaal onderwijs. Alle kinderen zijn gedurende acht jaren aan de leerplicht onderworpen. Meer dan de helft van de leerplichtige kinderen geniet onderwijs in een vrije inrichting. Lager onderwijs is kosteloos in de officiële en in de vrije gesubsidieerde scholen.

Ook de leerboeken en de schoolbehoeften worden kosteloos verstrekt. Het lager onderwijs omvat vier graden, van ieder twee studiejaren. De eerste drie graden worden door alle kinderen gevolgd. Na het 6e studiejaar hebben de kinderen de keus tussen de 4e graad, waar een voortgezet lager onderwijs met een enigszins praktisch karakter wordt verstrekt, en het secundair onderwijs (middelbaar of technisch onderwijs). De vierde graad verliest steeds meer terrein ten voordele van het secundair onderwijs. Het onderwijs moet ingevolge de wet van 1932 in de streektaal verstrekt worden.

Het aanleren van de tweede taal mag slechts vanaf het vijfde studiejaar geschieden. Voor de taalgrensgebieden en voor de tweetalige Brusselse agglomeratie zijn speciale bepalingen van kracht. Het departement van Openbaar Onderwijs heeft een officieel modelprogramma opgesteld, dat door veel scholen gevolgd wordt. Het katholieke onderwijs en enkele grote steden, die er een eigen inspectie op nahouden, hebben een eigen leerprogramma. Het officieel modelprogramma van 1936, geïnspireerd door O.Decroly, was zeer vooruitstrevend en bekend in het buitenland. Later werd het enigszins herzien.

Het lager onderwijs wordt verstrekt door leerkrachten, die gevormd worden in de officiële of in de vrije normaalscholen (→normaal onderwijs). De inspectie op het officieel onderwijs wordt uitgeoefend door rijksinspecteurs. Deze hebben ook toegang tot de gesubsidieerde inrichtingen, voorzover het kwesties betreft die de leerplicht of het verlenen van de rijkssubsidies aangaan. De inspecteurs worden gerekruteerd na een bevoegdheidsexamen. België telde in het schooljaar 1977–78 5932 scholen met 919.451 leerlingen. Sinds 1.9.1973 is er een beweging op gang gekomen die men met Vernieuwd Lager Onderwijs aanduidt. Daarvoor is een commissie ingesteld, die een strategieplan ontwierp om met medewerking ook van de onderwijzers vernieuwingen te bereiken.

LITT. W.van Hilten, Een nieuwe basisschool? (1976); J.H.Meijsen, Lager onderwijs in de spiegel der gesch. (1976).