v. (-en), het levend aan een kruis bevestigen van mensen om hen aan een langzame dood prijs te geven.
(e) De kruisiging was een straf die door de gehele oudheid heen werd toegepast, het meest bij de Romeinen. Bij de laatsten gold zij als een wrede, schandelijke straf, die vooral werd toegepast op slaven. Men kende verschillende vormen. De furca was een houten blok in V-vorm, dat de veroordeelde om de hals werd gelegd, terwijl de armen aan de beide einden van de vork werden vastgebonden, waarna hij naakt werd rondgevoerd en gegeseld. Het patibulum was een dwarshout waaraan de veroordeelde naakt met de armen wijd uitgespreid vastgebonden werd, om zo naar de plaats van terechtstelling geleid te worden. Na gegeseld te zijn, werd de veroordeelde met het patibulum aan een boom of paal bevestigd, zodat een kruisvorm ontstond (het is dus onjuist, dat de veroordeelde het kruis naar de gerechtsplaats moest dragen).
Oorspronkelijk bond men de misdadiger vast, later nagelde men hem vast. Men kende nog crux recta en inversa: in het eerste geval werd de veroordeelde rechtop aan het kruis bevestigd, in het tweede met het hoofd naar beneden en de voeten aan de dwarsbalk. Toen men in plaats van vastbinden tot vastnagelen overging, maakte men in verband met het gevaar van losscheuren een zithout (sedile), waarop men de gekruisigde zette. Er bestaat weinig zekerheid omtrent de wijze waarop de kruisiging van Christus plaatsvond. Kruisiging kwam in later tijden nog zelden voor.
LITT: R.Quanter, Die Leibesund Lebensstrafen (1901); R.Schmittlein, Circonstances et cause de la mort du Christ (1950); H.Neumann, Untersuchungen zur Ikonographie der Kreuzigung Christi (diss. 1968).