o. (-ten),
1. klein, armoedig huis, hutje, of minachtend voor een huis: hij woont daar in een ellendig —; in zijn — blijven, zich stil houden; uit zijn — komen, uit de hoek komen, of: uitvallen, gaan razen;
2. gevangenis: hij zit in het —;
3. berghok, schuurtje; bergruimte op een schuit; (ook) studentenkamer;
4. hok, verblijfplaats voor dieren: een met konijnen; hondekot; iemand in zijn — jagen, hem op zijn nummer zetten, hem de mond snoeren.