(knikte, heeft en is geknikt),
1. half bre ken, knakken (overg. en onoverg.);
2. in hoekige vorm buigen; (techniek) zijdelings uitbuigen onder druk; vooroverhangen: met knikkend hoofd; door buigen: zijn knieën knikten (van ouderdom, zwakte en vooral van schrik of angst);
3. het hoofd op en neer laten gaan, hetzij als uiting van slaperigheid, of wel, gewoonlijk, om een teken te geven, als bevestiging, erkenning, goedkeuring, verstandhouding: hij knikte van ja; bevestigend, goedkeurend, meewarig (pleonastisch) met het hoofd ; als groet, toeknikken: zij knikte heel vriendelijk toen ze mij tegenkwam.