Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

knap

betekenis & definitie

bn. en bw. (per, st),

1. (weinig gebruikt) nauw, engsluitend: die jas zit mij wel —; (als bw.) nauwelijks, krap;
2. net en helder, maar zonder opschik: het ziet er altijd heel — uit bij haar; (weinig gebruikt) fatsoenlijk;
3. (van personen en hun uiter lijk) welgevormd, welgemaakt, iets zwakker dan ‘mooi’: een — gezicht; een — meisje;
4. vlug van begrip, met een zeer goed verstand: een knappe leer ling; de knapsten hebben er moeite mee;
5. be kwaam, zijn werk goed verstaande: hij is — in zijn vak; een knappe werkman; vandaar: een — stuk werk; (bw.) op bekwame wijze, handig: dat heb je gedaan; geleerd: toen ik hem kende, ging hij al voor bijzonder door; (scherts.) een knappe jon gen, die ..., om dat te doen komt heel wat kijken, dat zal niet gauw gebeuren;
6. (bw.) in vrij hoge ma te: hij is ziek, heeft de koorts; al vroeg in de avond was hij dronken.

< >