Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

heel

betekenis & definitie

I.

bn.,

1. geheel gaaf, ongeschonden en in goede staat: die ham is nog —; zijn je schoenen goed ?; hele kousen;
2. niet stuk of in stukken: ik liet het glas vallen, maar het was nog hele en gebroken stoelen; iets maken, repareren, herstellen; hele peper, niet fijngestoten; hele grutten, gepelde gerst, gort; dat is — geweest, gewone uitroep wanneer iets kapot gaat;
3. geheel onverdeeld of waaraan geen gedeelte ontbreekt, gans: hele zinnen overslaan; een — jaar; hij zit hele dagen thuis; zonder lidw.: — Griekenland; bep. ten opzichte van de helft of een ander deel: een hele appel; een — glas is mij te veel; een hele fles (in tegenst. tot een halve fles); een — lot (in tegenst. tot een half, kwart, twintigste lot); een — huis (in tegenst. tot een bovenof benedenhuis); versterkend: hele kisten vol;
4. in zijn volledigheid groot, omvangrijk, belangrijk enz.: zon televisiekast is een — ding, een groot gevaarte; dat is een hele som, veel geld; een hele tijd, een geruime tijd; hij voelde zich een hele piet, belangrijk; er is een — gat in dat kleed, een groot gat; dat is een hele geschiedenis, een lang verhaal; dat was een ding, dat viel moeilijk te besluiten, te doen; het is een — getob, erg tobben;
5.(bij coll., stoff. en onstoff. zaken, met bep. lidw. of bez. vn.) ter aanduiding dat men de zaak met al haar onderdelen, in zijn geheel bedoelt: zijn hele lijf ziet bont en blauw; zijn hele kast overhoop halen, alles wat erin zit; de hele santenkraam; de hele stad (de hele wereld) spreekt ervan, iedereen; de hele dag; de hele tijd, voortdurend; ik weet van die hele zaak niets, van die zaak weet ik in het geheel niets; (geringschattend) de hele zaak laat mij koud; ook onverbogen voorafgaand aan het lidw. of vn.: — de dag; — zijn leven;
6. (zelfst. gebruikt) beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald, zie half;

II. bw.,

1. geheel en al, volkomen: het is — en al verkeerd;
2. zeer (het gewone woord in de spreektaal): het is — ver weg; ik was vanmorgen — vroeg op; dat betekent — weinig; dat meisje is — mooi; dat is al — vreemd; nu zal ik je — iets anders vertellen; als versterking van een bw.: — erg moe; ik houd — veel van hem; in de spreektaal verbogen vóór een niet-onzijdig, attributief bn. in het enk.: een hele lieve meid; een hele grote neus; toegevoegd aan een bijw. bep. van plaats ter aanduiding van een verre afstand: — in de verte; hij woont — aan het andere einde van de stad; (niet alg.) niet, in het geheel niet, volstrekt niet: ik heb er — niet meer aan gedacht.