(kankerde, is en heeft gekankerd),
I. (onoverg.)
1. de kanker hebben, kankerig zijn;
2. als kanker weg-, invreten, zich woekerend verspreiden (van kwaad);
3. ontevreden, knorrig afgeven op toestanden en personen, morrend mopperen: hij loopt altijd te —;
II. (overg.) (niet alg.) iemand —, plagen, pesten.