Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kanker

betekenis & definitie

[→Lat. cancer, kreeft, naar een vorm van borstkanker], m. (-s),

1. (ook: neoplasma, nieuwvorming), kwaadaardig gezwel, vroeger m.n. epitheliaal gezwel (carcinoom) (e);
2. (fig.) een kwaad dat voortwoekert, om zich heen grijpt;
3. ben. voor verschillende ziekten bij dieren en aan planten, o.m. aan de aardappel (e) en aan kaas.

(e) GENEESKUNDE. Kanker is een woekering van ‘kwaadaardig’ (maligne) geworden cellen, die ongeremd groeien en soms ook ongeremd functioneren. Een kanker groeit door in de omgevende weefsels (infiltratie) en kan uitzaaiingen geven in het gehele lichaam (dochtergezwellen, metastase). Kanker kan zijn oorsprong nemen in alle organen en weefsels, en komt voor bij alle diersoorten en mensenrassen. Er zijn belangrijke verschillen in voorkomen, type en lokalisatie van kwaadaardige gezwellen wat de verschillende menselijke bevolkingsgroepen betreft: leeftijd, geslacht, ras, woonplaats, levensgewoonten en beroep spelen een rol. In vrijwel alle landen met betrouwbare sterftestatistieken is kanker thans, na harten vaatziekten, de voornaamste doodsoorzaak.

In de VS stond kanker in 1900 op de 7e plaats, van 1955 af op de 2e plaats. Dit kan echter niet zonder meer zó uitgelegd worden, dat kanker een ziekte is die steeds meer om zich heen grijpt; de gestadig stijgende gemiddelde leeftijd speelt een rol, eveneens de daarmee verband houdende teruggang van sommige andere doodsoorzaken. De infecties, waaronder de tuberculose, kunnen goeddeels met succes bestreden worden, zodat er als het ware steeds meer ruimte voor kanker vrijkomt. De kans dat een man aan kanker sterft is 1 op 5; voor vrouwen is die 1 op 4. De sterftestatistieken voor de verschillende landen geven in de regel cijfers voor de verschillende doodsoorzaken per 100 000 leden van de bevolking. Voor kanker bij mannen is dit cijfer 125—210 (Nederland 160, België 205), bij vrouwen 120—160 (Nederland 135, België 160).

In de leeftijdsgroep 20—55 jaar zijn de vrouwen het meest getroffen (borst, geslachtsorganen). Boven het 55e jaar is in toenemende mate de sterfte aan kanker bij mannen hoger dan die bij vrouwen. Bij beide geslachten komen de meeste kankers voor in het spijsverteringssysteem. Bij de man komen daarna longen, huid en geslachtsorganen. Na de maagdarmkanker volgen bij de vrouw gezwellen in baarmoeder en borst. Als niet het voorkomen (ziektecijfer of morbiditeit) maar alleen de sterfte (mortaliteit) wordt beschouwd, dan is de volgorde bij de man: long, maag, prostaat; bij de vrouw: borst, dikke darm, baarmoeder.

Verschillen tussen morbiditeit en mortaliteit berusten vaak op vroegere diagnose van sommige gezwellen en daardoor betere behandeling: kankers van de huid komen veel voor, maar zijn effectief te behandelen; kanker van de baarmoeder, hoewel even frequent als voorheen, heeft tegenwoordig een lagere mortaliteit, dank zij (preventief) cytologisch onderzoek van uitstrijkjes van de baarmoedermond, en door periodiek onderzoek van een gehele leeftijdsgroep. Toch zijn er ook uitgesproken fluctuaties in het voorkomen: de longkanker is tussen 1930—55 zeker zeven maal zo frequent geworden; ook de leukemie neemt toe. Wat de verschillende organen betreft: bijzonder frequent is slokdarmkanker en maagkanker in Japan, waar deze ziekte nog steeds lijkt toe te nemen als doodsoorzaak. Kanker van de borst is veel minder frequent in Zuidoost-Azië en Japan, dan in westerse landen. Meestal vindt men bij een lage sterfte aan borstklierkanker een hoge sterfte aan baarmoederkanker en omgekeerd. Kanker van de lever komt veel voor in tropische landen met chronische ondervoeding, en met kankerverwekkende stoffen in de voeding (b.v. →aflatoxine); ook parasitaire infecties spelen in (sub)tropische gebieden een rol. Negers hebben veel minder vaak huidkanker dan blanken, maar vaker kanker van baarmoeder en prostaat; leverkanker komt veel voor bij negers.

Afgezien van geografische en raciale factoren is er soms ook een erfelijke component, die bij mensen moeilijk te onderzoeken is; er zijn nu enkele stambomen van typische ‘kankerfamilies’. Voor een enkel zeldzaam gezwel (retinoblastoom van het oog) is erfelijkheid bewezen. Dit is ook het geval voor twee precancereuze (d.i. op de duur vaak tot kanker leidende) aandoeningen: multipele poliepen van de dikke darm, en de huidziekte xeroderma pigmentosum, die voorkomt bij mensen die extreem gevoelig zijn voor het zonlicht. Daarnaast is bekend dat er een genetisch verband bestaat tussen maagkanker en bloedgroep-A, en tussen leukemie en mongoloïde idiotie.

Vooral voor de zo snel in veelvuldigheid gestegen longkanker is er in de meeste statistieken een duidelijk verschil tussen stads- en plattelandsbevolking: meer gevallen bij stadsbewoners (uitlaatgassen?). Een onderzoek in Nederland heeft waarschijnlijk gemaakt dat er verband bestaat tussen het voorkomen van maagkanker in bepaalde streken, en de samenstelling van de bodem (grondsoort).

Ook sociale factoren zijn van betekenis. Zowel in Engeland, Denemarken als de VS werden in de groepen met de laagste inkomens meer kankers gevonden van maag, slokdarm en mondholte, en minder van dikke darm en borst, vergeleken met de sociaal hoogste groepen. Grotere onverschilligheid bij de eerste groep, met te laat raadplegen van een arts, verklaart dit verschil in lokalisatie niet.

Enige empirische gegevens: Kanker van lip en mondholte komt veel voor bij betelnootkauwers, en bij mensen (b.v. op Sardinië) die sigaren roken met het brandend eind in de mond. Verder zijn bekend de kangri, een huidkanker, die optreedt bij mensen die gewoon zijn een warme stoof tegen de buik te dragen (Pakistan); de historische schoorsteenvegerskanker van het scrotum (door roet), de blaaskanker van arbeiders in bepaalde chemische fabrieken, en een leversarcoom dat optreedt door het omgaan met PVC. Lang bekend is ook de longkanker van arbeiders in de radioactieve mijnen van Schneeberg. Het roken van 40 sigaretten per dag zou de kans op longkanker sterk vergroten. Chronische ontstekingen (osteomyelitis, lupus vulgaris) kunnen soms huidkanker geven. Veelvuldige blootstelling aan ioniserende straling (röntgenologen) kan kanker, vooral leukemie, veroorzaken.

De meeste gegevens wijzen er op dat chronische irritatie een rol speelt. Waarschijnlijk is deze factor in de meeste gevallen niet de enige en fundamentele oorzaak van de kanker. Experimenten op proefdieren hebben geleerd dat alle genoemde factoren kankerverwekkend (carcinogeen) zijn. Daarnaast bestaan er nog vele gezwelsoorten die verwekt worden door een virus. Deze kankers zijn van dier op dier overentbaar door celvrije weefselperssappen. Men kan langs deze weg kanker doen ontstaan in allerlei organen.

Het best bestudeerd zijn de huidkanker en de melkklierkanker van de muis. Het ontstaan van deze laatste vorm van kanker blijkt afhankelijk van diverse factoren: een hormonale, een erfelijke, en een infectieuze (virus).

Een andere richting van onderzoek betreft de stofwisseling van de kankercel; vooral wordt gezocht naar een mogelijkheid kankercellen chemisch te beïnvloeden, en zo mogelijk te doden zonder de normale cellen aan te tasten. Het kankeronderzoek heeft na de Tweede Wereldoorlog een zeer grote vlucht genomen, en nog steeds wordt gezocht naar de eigenlijke aard van deze ziekte. Men heeft zich afgevraagd of kanker niet een verschijnsel van ‘immunologische celontaarding’ is, dat bij ieder individu kan voorkomen, maar dat slechts bij enkele tot de ziekte kanker leidt. Met andere woorden dat het mogelijk is dat velen (allen? eens, of meermalen?) een ‘minikanker’ kunnen krijgen, maar een dergelijke ontsporing in het eerste stadium overwinnen en daardoor geen kankerpatiënt worden. Dit zou er op neer komen dat kanker, een tekortschieten van een regulerend mechanisme is. Hiermee blijft verenigbaar het ervaringsfeit dat kanker niet één oorzaak heeft, maar vele.

De geldigheid van deze opvatting is echter nog niet met zekerheid bewezen. Er zijn wel enkele waarnemingen die deze visie ondersteunen. Ten eerste staat onomstotelijk vast dat sommige kankerpatiënten spontaan kunnen genezen. Ten tweede weet men dat kanker, zonder symptomen te geven, decennia lang in het lichaam aanwezig kan zijn alvorens zich opnieuw (en dan vaak snel dodelijk) te manifesteren. Neemt men een borst of een schildklier weg wegens kanker en vindt men enkele maanden later dat de longen uitzaaiingen bevatten, dan is één ding zeker: de patiënt herbergt nog tumorweefsel in het lichaam en bestraling noch cytostatica zijn curatief. Meestal volgt dan ook binnen enkele maanden of jaren door voortschrijdende uitzaaiing de dood.

Er zijn echter ook patiënten die zich geheel gezond blijven voelen, maar bij wie de niet in grootte toenemende haarden in de longen of de botten (blijkens röntgenonderzoek) onveranderd aanwezig blijven. Meestal gaat men dan vroeg of laat aan de oorspronkelijk gestelde diagnose twijfelen, tot na vele jaren (zelfs meer dan 20 jaar) de kanker vaak plotseling actief wordt, op vele plaatsen in het lichaam nieuwe uitzaaiingen geeft, en de patiënt meestal spoedig aan de ziekte bezwijkt. Lijkopeningen en weefselonderzoek bevestigen dan meestal dat deze uitzaaiingen hetzelfde gezweltype hebben als de tumor die vele jaren tevoren is gediagnostiseerd. Anderzijds weet men dat een mens met kanker (die soms pas bij de sectie ontdekt wordt) gedurende tientallen jaren een normaal leven kan leiden, zonder ook maar iets van zijn ziekte te merken. Bij spontane genezing van kanker is vooral te denken aan microscopisch kleine gezwellen, die niet uitgroeien tot een klinisch te diagnostiseren kanker.

Als het lichaam kankercellen kan opruimen (→fagocytose), resp. tot groeistilstand dwingen, dan moeten het immunologische factoren zijn die hier de grootste rol spelen (→serologie). Het bestaan van kanker-antistoffen is bekend. De stilstand in groei en het verdwijnen van een gezwel is in dierexperimenten gemakkelijk na te bootsen. Tegen bepaalde kankers kan men een dier ook vaccineren. Maar kan de immunologie ook de vaak zo plotselinge doorbreking van de ‘immuunbarrière’ verklaren? Er zijn dierexperimenten bekend die niet alleen de rol van het immunologische apparaat belichten, maar ook iets van de psychosomatiek van kanker onthullen. Bij een bepaalde rattenstam sterven alle mannetjes op de leeftijd van gemiddeld 12 maanden (hier is een genetisch-hormonale factor in het spel) aan een bepaalde vorm van kanker, tenminste wanneer men deze dieren op een normale manier in kooien houdt, nl. met meer dieren in één kooi.

Zet men echter één mannetje apart in een kooi, dan wordt de levensduur van dat dier gehalveerd: zulke ratten sterven in hun zesde levensmaand aan kanker. Bij een bepaalde muizenstam kregen alle dieren leukemie, en stierven daaraan op volwassen leeftijd. Maar ook deze, behalve erfelijk bepaalde tevens door een virus veroorzaakte kanker, bleek beïnvloedbaar. De sterfte aan leukemie kon men laten dalen tot ca. 10 % bij de mannetjes, en tot 30 % bij de wijfjes, o.a. door via excessieve fysieke inspanning de bijnieren te stimuleren. Beheersing van de ziekte kanker moet langs immunologische weg gebeuren. Ook de virologie blijft een rol spelen bij het ontstaan van kanker (bij de mens is overigens een causale relatie tussen een virus en het ontstaan van kanker nog niet aangetoond). Bij de muis en de rat is deze rol in bepaalde gevallen bewezen, maar men begint er steeds meer aan te twijfelen of het virus wel de belangrijkste factor is.

Men zou eerder verwachten dat ook bepaalde stofwisselingsomstandigheden erfelijke, hormonale en immunologische omstandigheden aanwezig moeten zijn om b.v. een melkklierkanker bij de muis te veroorzaken. Het vinden van een kankerverwekkend virus bewijst geenszins (en dit geldt ook voor de mens) dat dit virus de enige of uiteindelijke kankerverwekkende factor is.

Dat virussen bij het ontstaan van kanker bij de mens dezelfde rol spelen als bij het proefdier is de laatste jaren waarschijnlijker geworden, vooral omdat men in de moedermelk een virus heeft gevonden dat elektronenmicroscopisch sterk op het virus in muizenmelk lijkt dat bij het volwassen dier tot kanker van de melkklier leidt. Men denkt in enkele gevallen (osteosarcoom, enkele vormen van leukemie en het baarmoederhalscarcinoom) aanwijzingen voor een virus als (co)factor bij het ontstaan van kanker gevonden te hebben.

Zeker speelt ook erfelijkheid een grote rol bij het ontstaan van kanker. Men kan muizenstammen fokken die een gevoeligheidsfactor van 100 % ten opzichte van een bepaald virus hebben, maar ook genetisch niet zo ver daarvan af staande stammen, die volkomen resistent zijn voor dat virus. Deze genetische constitutie blijkt, althans in het dierexperiment, samen te hangen met de aanwezigheid van genetische ‘merkers’ (Eng. markers). kanker, GENEESKUNDE. Aantal sterftegevallen in Nederland tengevolge van kanker (1976)

plaats waar de kanker is begonnen aantal sterfgevallen bij mannen vrouwen lip 6 — tong 30 22 monden keelholte 115 49 slokdarm 276 141 maag 1819 1130 dunne en dikke darm 1135 1312 endeldarm 603 458 alvleesklier 750 581 stembanden 163 19 longen 6308 479 borstklier 23 2479 baarmoedermond — 400 baarmoeder — 367 eierstokken — 859 prostaat 1577 — penis 23 — nieren 333 223 blaas 627 229 huid 145 130 ruggemerg 427 260 schildklier 37 78 botten en weke delen (spieren e.d.) 120 101 lymfeklieren (Hodgkin) 87 62 bloedcellen (leukemie) 518 410 De kern van het kankervraagstuk is in dit licht: op basis van een erfelijke constitutie kunnen bepaalde chemische stoffen (carcinogenen), ioniserende stralen, sommige hormonen, chronisch mechanisch letsel en andere factoren een cel zodanig beschadigen dat een virus een kans krijgt van deze cel een kankercel te maken, hetgeen dan wil zeggen dat in die cel vermoedelijk iets in de antigenenstructuur verandert. Vaak is geopperd dat dit virus latent of als ‘provirus’ al in deze cellen aanwezig was. Wanneer het immunologisch apparaat naar behoren functioneert, worden deze immunologisch veranderde of ‘lichaamsvreemde’ cellen als zodanig herkend en af gestoten. Maar is het immunologische afweerproces niet voldoende paraat (b.v. door ouderdom), dan krijgt de ‘lichaamsvreemde’ cel de kans zich te delen en verder uit te groeien tot een klinische vorm van kanker. Deze hypothese wordt ondersteund door de bevinding dat wanneer de afweerkrachten van het organisme kunstmatig laag worden gehouden (zoals bij transplantaties) gedurende die tijd de kans op het krijgen van kanker sterk verhoogd is. Verder blijkt bij aangeboren ziekten van het immunologisch apparaat (zgn. immuundeficiëntieziekten) kanker tienmaal vaker voor te komen dan bij vergelijkbare gezonde personen.

VERSCHIJNSELEN De verschijnselen van kanker hangen in de eerste plaats af van de lokalisatie. Een knobbeltje in de borst of een snel groeiende ‘wrat’ brengen de patiënt eerder bij de arts dan een vaag gevoel van onwel zijn, met wat vermagering en moeheid zoals bij een gezwel van een van de inwendige organen optreden. Toch hebben ook deze gezwellen vaak hun typische alarm-symptomen: bloedverlies bij de vrouw na de menopauze (ingeval van baarmoederkanker), en bloedverlies met de ontlasting (kanker van de endeldarm) zijn wel de bekendste. Een algemene laboratoriumtest voor kanker is er niet. Een ander klinisch aspect van kanker is het optreden van ziekteverschijnselen die direct niets met de gezwelgroei te maken lijken te hebben, maar die verdwijnen wanneer het gezwel, al is het maar voor 90 %, wordt weggenomen. Allang is bekend dat trombose een vroeg symptoom kan zijn van kanker van de alvleesklier (het verband is overigens niet verklaard).

Hypoglycemie (een te laag bloedsuikergehalte) blijkt bij allerlei, vooral volumineuze, ook goedaardige tumoren voor te kunnen komen. De lijst van deze paraneoplastische syndromen telt al een 40-tal ziektebeelden, variërend van snel optredende kaalheid tot →dermatomyositis, →polyneuritis, allerlei huidverschijnselen en ernstige degeneratieve afwijkingen van de kleine hersenen. Dat een kanker zich enige tijd als een geheel andere ziekte kan voordoen is dus te verwachten.

DIAGNOSE Het →alfa-foetoproteïne en het →carcino-embryonaal antigeen worden gebruikt in nieuwe diagnostische methoden, die overigens de aanvankelijk hoge verwachtingen niet blijken te kunnen waarmaken. Röntgenonderzoek (maag, dikke darm, longen, nieren) speelt een grote rol. Belangrijk voor de diagnose is ook de →scintigrafie en de →angiografie. Bij borstkanker gebruikt men ook de →mammografie, de →thermografie, en de →echografie. Een grote vlucht heeft ook het cytologische onderzoek genomen, d.i. het microscopisch onderzoek van cellen in sputum, vaginaal secreet, maaginhoud, urine, tumorpunctaten enz. In vele gevallen kan op deze wijze de diagnose gesteld worden, maar boven alle andere diagnostiek moet nog steeds het histopathologisch onderzoek gesteld worden; in laatste instantie is het de patholoog-anatoom die de diagnose kanker met zekerheid stelt.

BEHANDELING Vroeger waren er slechts twee behandelingswijzen die tot genezing konden leiden: de chirurgische en de radiologische. Elk gezweltype vraagt zijn eigen specifieke behandeling; vaak moeten beide methoden gecombineerd worden. In sommige gevallen (borst, prostaat) kan hormoontherapie van gevorderde gevallen vaak nog resultaat hebben. De niet-chirurgische behandelingswijzen berusten op het principe dat zich snel vermenigvuldigende cellen (dus ook tumorcellen) meer kwetsbaar zijn voor b.v. röntgenstralen dan cellen in rust. Maar ook andere zich snel delende cellen (beenmerg, darmslijmvlies) ondervinden de schadelijke werking van deze behandelingsmethode.

De behandelingsresultaten wisselen sterk met de soort van kanker. Huidkanker heeft een goede prognose: 64—71 % genezingen; vijfjaarsgenezingen bij maagkanker en longkanker zijn echter uitzonderingen. Men is het er over eens dat een vroege diagnose de prognose sterk in gunstige zin beïnvloedt. Echter, bij nog te veel patiënten wordt, waardoor dan ook, de diagnose kanker gesteld op een tijdstip, waarop alleen levensverlenging (geen genezing) nog mogelijk is.

Wat betreft de behandeling met medicamenten is grote vooruitgang geboekt: betere indicaties, betere geneesmiddelen, en vooral het toedienen van combinatiepreparaten en beter samengestelde doseringsschema’s maken dat sommige vormen van kanker (mede) langs deze weg zijn te genezen. Vooral bij leukemie boekt men de beste resultaten met beproefde chemotherapeutische verbindingen (b.v. →cytostatica). Dit gebeurt tegenwoordig meestal in de vorm van polychemotherapie, waarbij men afwisselend of gecombineerd van vele therapeutica gebruikt maakt. Vaak wordt ook bestraald, en omdat bestraling het beenmerg sterk beschadigt zijn beenmergtransplantaties vaak onvermijdelijk. Over het algemeen zijn de resultaten van deze therapie nog niet bemoedigend.

KANKERPREVENTIE Het wordt steeds duidelijker dat het grootste deel van de verzamelde ziekten die men kanker noemt voor preventie vatbaar is, d. w.z. men kan de prikkel die van een cel een kankercel maakt in vele gevallen voorkomen. In deze zin kan men ook van kankerbestrijding spreken. Er zijn nog steeds te veel beroepskankers. Men rookt nog meer dan vroeger. Aan allerlei levensmiddelen worden stoffen toegevoegd die in de maag in kankerverwekkende stoffen (b.v. →nitrosamine) kunnen worden omgezet. Er worden stoffen uit het voedsel verwijderd (in verband met smaakverbetering) die juist kanker kunnen voorkomen.

De hoeveelheid nieuwe chemische verbindingen waaraan de mens in toenemende mate wordt blootgesteld is nu al niet meer te overzien, evenmin als hun mogelijke kankerverwekkend effect. Hier zij slechts gewezen op de natuurlijke voedingsprodukten aflatoxine en cycasine, waarvan de cancerogene werking pas voor kort ontdekt is. De overkoepelende organisatie van alle nationale verenigingen voor kankerbestrijding is de Unio Internationalis Contra Cancrum. Daarnaast heeft ook de World Health Organization een eigen afdeling voor kanker, met een groot laboratorium in Lyon. In Nederland bestaat de Ned. Vereniging voor Oncologie.

Behalve het Rijk is de voornaamste organisator van het kankeronderzoek de Landelijke Organisatie Koningin Wilhelmina Fonds (KWF). Onderdeel van dit Fonds is de Stichting ‘Geven voor Leven’, die subsidies geeft voor kankeronderzoek bij kinderen. De grootste bedragen van het KWF gaan naar instituten: het Antoni van Leeuwenhoekhuis te Amsterdam, het Rotterdams Radiotherapeutisch Instituut, het Radiobiologisch Instituut van de Stichting TNO te Rijswijk.

In België bestaat sinds 1969 het Belg. werk tegen kanker, in 1950 opgericht onder de naam Nationaal Werk voor de Kankerbestrijding. In 1967 werd door de overheid ook een Hoge Raad voor de Kankerbestrijding opgericht. Het speurwerk gebeurt vooral in zes universitaire centra, waaronder het Jules Bordet Instituut te Brussel.

LITT. L.Meinsma, Gezwelziekten (1969); M.Sluyser, Offensief tegen kanker (1970); J.D.Toussaint, Ziekte als lot en kans. Aanleg, voorkoming en therapie van kanker (1972); C.G. van Wijk, Kanker: het raadsel van zijn oorzaak en ontstaan (1974). PLANTEZIEKTENKUNDE. Kanker is de plaatselijke afsterving van bastweefsel bij houtige gewassen na aantasting door bepaalde pathogenen, voornamelijk schimmels en bacteriën. In reactie op de infectie vormt de plant vaak barrières van wondcallus of kurk, die evenwel door het pathogeen doorbroken kunnen worden. In tegenstelling tot →bastnecrose is kanker overjarig, zodat een voortdurende uitbreiding van de aangetaste plek kan plaatsvinden.

In het centrum hiervan komt het hout bloot te liggen. Wanneer de kankerplek een tak of stam geheel omringt, dan treedt afsterving op van het deel dat zich boven deze plek bevindt.