(viel in, is ingevallen),
I. (onoverg.)
1. naar binnen vallen, in iets vallen; ook van lichtstralen en andere stralen: het licht moet van links —; de invallende lichtstralen;
2. ergens plotseling, met geweld binnenkomen, m.n. van vijandelijke troepen in een land; onaangekondigd, plotseling binnenlopen (in een woning);
3. (van schepen in een (nood)haven) binnenlopen; binnenschieten;
4. in iemands plaats optreden, hem vervangen: voor iemand —;
5. (iemand) in de rede vallen of onmiddellijk bij hem aansluitend zeggen; (muziek) op het juiste ogenblik mee gaan doen of zich laten horen: hier moet de bas —;
6. een (plotseling) begin nemen: de dooi is onverwachts ingevallen; met invallende duisternis, wanneer het donker wordt; de invallende stilte, die plotseling ontstaat;
7. eensklaps, ongezocht voor de geest, in de gedachte komen: dat viel mij te laat in; te binnen schieten: zijn naam wil mij maar niet —;
8. ineenvallen, instorten: het huis viel in; inzinken, inzakken, hol worden: haar wangen zijn ingevallen;
II. (overg.) door vallen breken.