[→Lat. impositum,dat wat is opgelegd], m. (-en),
1. belasting, m.n. op consumptieartikelen;accijns (e);
2. gedeelte tussen de pilaar (pijler) of de muur en het begin van het gewelf (de boog) (e);
3. (gew.) bovenlicht (bovenraam) van een huisdeur.
(E) BOUWKUNST. De impost is vaak geprofileerd en versierd. Hij heeft de vorm van een omgekeerde afgeknotte piramide en komt m.n. voor in Byzantijnse gebouwen.
GESCHIEDENIS. In de Nederlanden waren imposten, vanaf de middeleeuwen tot het eind van de 19e eeuw, indirecte stedelijke en provinciale belastingen op levensmiddelen en andere eerste levensbehoeften. Daardoor drukten zij het zwaarst op de economisch zwakken. Inning van de imposten werd gewoonlijk verpacht aan de meestbiedende. De stedelijke regeringen kwamen dikwijls in conflict met de in de stad gevestigde kloosterorden, die door hun vrijstelling van stedelijke imposten in een gunstige concurrentiepositie verkeerden ten opzichte van de gilden. Naast de stedelijke werden provinciale imposten geheven (in het gewest Holland b.v. op zeep, turf, de verbouw van een aantal gewassen, het houden van vee, op vlees en meel en op vele industrieprodukten; later ook op trouwen, begraven, het reizen in trekschuiten en diligences en het verblijf in cafés).
De oproerige bewegingen in Amsterdam, Rotterdam en Haarlem aan het eind van de 17e eeuw en de grote pachtersoproeren van 1747 waren voor een groot deel te wijten aan de steeds talrijker wordende imposten en aan de afpersingen door de pachters. Het aantal imposten werd door de belastingwetgeving (1805) van l.J.Gogel sterk beperkt en tussen 1852— 65 verdwenen de provinciale en gemeentelijke imposten in Nederland. In België werden zij in 1860 door →Frère-Orban af geschaft.
LITT. J.J.Roovers, De plaatselijke belastingen en financiën in den loop der tijden (1932); J.G.van Dillen, Van rijkdom en regenten (1970).