Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

gewelf

betekenis & definitie

o. (-welven),

1. holgebogen zoldering meestal van steen, m.n. aan kerken, poorten en kelders (e); de wanden en het — waren witgepleisterd; (oneig.) een van bladeren; het blauw, het azuren -, de hemel; overdekking van een ruimte met een gebogen uit stenen gevormd vlak (zowel bij gebouwen als bij bruggen, sluizen, ovens enz.); een streks, vlak, plat -, vlakgemetselde overdekking, waarvan de binnenwelflijn vlak is; cirkelvormig, kegelvormig overdekking naar het beloop van een cirkel, een kegel; omgekeerd -, holgemetselde bodem (b.v. bij een sluis, een tunnel, een dok);
2. door een gewelf overdekte ruimte, gewelfd vertrek (m.n. van kerken, grafkelders en kerkers): een onderaards (e) Het gewelf is een bouwconstructie in steen, hout, beton en glas voor het overdekken van een ruimte. In Klein-Azië werden reeds duizenden jaren v.C. gewelven toegepast. De gewelven in de klassieke Romeinse bouwkunst (tongewelven) waren veelal in beton met dunne, brede stenen platen als ribben ter ondersteuning van de zware zoldering. Het tongewelf werd toegepast in de vroegchristelijke kerkbouw; het kruisgewelf, dat in de romaanse bouwkunst voorkomt, was een voorloper van het gotische kruisribgewelf. In de renaissance en barok vindt men veel koepelgewelven (➝koepel). De vorm van het gewelf is medebepalend voor de verdere constructie van het gebouw. Er zijn gewelven die overal een gelijkmatige druk uitoefenen op muren, steunen en onderbouw; andere gewelven belasten bepaalde bouwdelen. litt. H.Thunnissen, Gewelven, hun constructie en toepassing (1950); F.Hart, Kunst und Technik der Wölbung (1965).