o.,
1. water in de vaste aggregatietoestand (e); is lichter dan water; koud als —, zeer koud; stukjes van die stof: een zak met —;
2. de bevroren bovenste laag van een watervlak: op, over het — lopen; — en weder dienende; met sint-juttemis, als de kalveren op het — dansen, nooit ;het — breken, (eig.) het vaarwater openmaken, (fig.) de eerste moeilijkheden uit de weg ruimen; m.n. de eerste stijfheid en gedwongenheid van een bijeenkomst, een kennismaking, bij het aanknopen van een gesprek overwinnen, toenadering tot stand brengen; beslagen ten komen, goed voorbereid zijn voor zijn taak, voor een gesprek; hij gaat niet over — van één nacht, hij is geen waaghals, hij wil in alles wat hij doet zeker zijn; op glad — staan, in een onzekere positie verkeren; zich op glad wagen, een netelig onderwerp aanroeren, zich met iets bemoeien, over iets uitlaten, waarvan men weinig weet; op oud — vriest het licht, een oude kwaal, neiging, genegenheid, gewoonte komt snel weer boven;
3. (fig.) laag van ongevoeligheid, hardheid;
4. →consumptie-ijs: een portie —; — als dessert; een ijsje.
(e) Het smeltpunt van ijs, bij 1 atm druk (het ijspunt), per definitie 0 °C, is sterk van de druk afhankelijk. Bij toenemende druk daalt het smeltpunt van ijs. Het gevolg hiervan is dat men een stuk ijs van b.v. —5 °C kan doen smelten door er een druk op uit te oefenen. Neemt men de druk weer weg, dan bevriest het gevormde water weer (herbevriezing of regulatie). De daling van het smeltpunt bij toenemende druk gaat niet onbeperkt door. Stijgt de druk tot boven 2000 atm dan stijgt het smeltpunt weer bij toenemende druk.
Bij drukken boven 6000 atm ligt het smeltpunt van ijs weer boven 0 °C en blijft het stijgen bij verdere druktoename. Bij een druk van minder dan 1 atm ligt het smeltpunt van ijs iets boven 0 °C (→tripelpunt, →vriespunt).
Het gedrag van het smeltpunt van ijs onder invloed van de druk is, in vergelijking met andere stoffen, zeer bijzonder. Het smeltpunt van de meeste stoffen stijgt bij toenemende druk. Hiermee hangt samen dat voor de meeste stoffen de vaste fase zwaarder is (een grotere volumieke massa heeft) dan de vloeibare fase. Voor ijs en water is dit andersom. Bij 0 °C heeft water een volumieke massa van ca.
1 g/cm3, ijs van 0 °C heeft een volumieke massa van 0,917 g/cm3. IJs kan dus op water drijven.
Tijdens het smelten van ijs moet warmte, de smeltingswarmte worden toegevoerd. Deze smeltingswarmte bedraagt 335 J/g en komt weer vrij als stollingswarmte als het water bevriest. De soortelijke warmte van ijs is ca. 2,1 J/g °C.
Evenals water kan ook ijs in evenwicht zijn met waterdamp. Ook bij temperaturen beneden 0 °C heeft ijs een zekere waterdampdruk. Bij 0 °C is deze b.v. 4,6 mm kwikdruk (= 613,2 Pa), bij —5 °C 3 mm kwikdruk en bij —50 °C 0,03 mm kwikdruk. Een gevolg is dat ijs in droge lucht langzaam verdampt (wegvriezen). IJs kristalliseert in het hexagonale kristalstelsel en behoort daarom tot de eenassige kristallen. De beide hoofdbrekingsindices zijn voor geel licht 1,3104 en 1,3091.
Bij opvallend licht reflecteert ijs alle kleurbestanddelen van het licht in dezelfde mate en heeft dan een witte kleur. Bij doorvallend licht wordt het rode licht relatief sterk geabsorbeerd, daarom is het in dikke lagen blauwachtig. Onder invloed van lang aanhoudende deformerende krachten vertoont ijs eigenschappen van plasticiteit en kan gaan vloeien. Dit is van belang bij de beweging van gletsjers.
IJs komt in de natuur in velerlei vormen voor. Behalve het permanente ijs in de poolgebieden en op gletsjers in het hooggebergte heeft men het gladde ijs, dat zich op stilstaand water kan vormen, ijsbergen, drijfijs, grondijs, sneeuw, hagel, rijp en ijzel. De kristalstructuur is bij sneeuwvlokken goed waarneembaar.
Een bijzonder soort ijs ontstaat door bevriezing van zwaar water. Het smeltpunt van dit zware ijs ligt bij 3,82 °C, ook de andere fysische constanten zijn enigszins afwijkend.
Technische ijsbereiding. Meestal worden langwerpige bakken gevuld met leidingwater. Deze worden bijna volledig ondergedompeld in een bassin met pekel of chloorcalciumoplossing, dat tot enkele graden onder nul is af gekoeld (b.v. met behulp van een compressiekoelmachine of met een koud makend mengsel). Tijdens het bevriezingsproces blijft in het midden van het ijsblok, daar waar het water het laatst bevriest, altijd lucht achter. Dit uit zich in een troebele kern van het ijs.
IJs in zee kan van het land zijn aangevoerd (rivierijs) of van gletsjers afgekalfde ijsbergen. Men spreekt van zee-ijs als het is ontstaan door bevriezing van zeewater. Het vriespunt van zeewater hangt af van het zoutgehalte. Bij een zoutgehalte van 35 % is het vriespunt —1,91 °C. Als het zeewater gaat bevriezen vormen zich niet-zouthoudende ijskristallen. In het omringende water neemt dus het zoutgehalte toe (het zout vriest uit).
Bij verdere bevriezing wordt het zoute water in de vorm van kleine cellen in het ijs ingesloten. Enkele vormen waarin het zeeijs kan voorkomen, zijn het slush (een laag van weinig samenhangende ijskristallen), pannekoekjes en pakijs. In de in de poolgebieden voorkomende uitgestrekte ijsvelden kunnen door stroom en wind grote opeenstapelingen van schotsen ontstaan (hummocks). Langs de randen van ijsvelden komen anderzijds soms vrij uitgestrekte ijsvrije zeegebieden (polynyas) voor. Langs de kusten van de Noordelijke IJszee komen plaatselijk grote velden van vele jaren oud landvast ijs voor (sikussak) die sterk verdikt zijn door lagen sneeuw.