Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

hoed

betekenis & definitie

I. m. (-en),

1. hoofddeksel voor mannen en vrouwen (e): een vilten driekante steek, als te-

ken van een waardigheid: de — van de keurvorsten; zinnebeeld van de vrijheid; de — afnemen, oorspronkelijk ten bewijze van onderdanigheid, later als gewone beleefdheidsgroet; daar neem ik mijn voor af, daar heb ik grote eerbied voor; met de — in de hand komt men door het ganse land, beleefdheid is overal een goede aanbeveling; de — diep in de ogen zetten, om zich onherkenbaar te maken; zijn staat op halfzeven, scheef;

2. dekking op wapenschilden (e);
3. (bij vergelijking) de hoeden van orgelpijpen, de deksels waarmee deze gedekt zijn; de van een paddestoel, het meestal door een steel gedragen kapje; schillen en stelen die bij de eerste gisting van de most naar boven komen; ijzeren -, plaatselijke afzetting van roodijzererts;

II. o. (-en), (oude) inhoudsmaat voor steenkool, kalk en graan, per plaats verschillend van inhoud: een — steenkolen, (te Amsterdam) 38 maten of ca. 1,17 m3; een kalk, (te Amsterdam) 8 t of ca. 0,98 m3; een graan, (te Rotterdam) een derde last of ca. 1,06 m3, (te Brugge) 4 maten of 75 1.

(e) GESCHIEDENIS. In het oude Egypte werd de hoed voornamelijk als symbool van heerschappij gedragen door farao`s en hoogwaardigheidsbekleders. Deze hoofdtooi was vanouds een door samengebonden bladen gevormde hoge muts, vaak aan weerszijden bekroond door twee vogelveren als teken van recht. Deze atew vormde de basis voor de later gedragen witte kegelvormige hoed, een wijduitlopende cilindervorm met middenachter een smal uitlopende, hoog opstaande punt. In Rome was de hoed de feestdracht van de vrije burger, vandaar dat een slaaf bij zijn vrijlating een hoed geschonken kreeg. Bij de Germaanse volken werd een hoed gedragen door de voorname mannen.

De vrije man van lagere afkomst ging veelal blootshoofds of nam de hoed in tegenwoordigheid van een hogergeplaatst persoon in de hand. Tot het midden van de 12e eeuw bleef de hoed symbool van de heerschappij . Sindsdien wordt hij meer als sieraad of zuiver als hoofdbedekking gedragen, vooral door mannen. Bekend zijn de snavelhoeden en pauwehoeden uit het eind van de 13e eeuw; zij werden het prototype van de middeleeuwse mannenhoed.

Tijdens het Bourgondische Rijk (15e eeuw) bestond er een zeer grote verscheidenheid aan hoeden voor man en vrouw. In de eerste helft van die eeuw waren breedgerande hoeden van uiteenlopende materiaal voor de man zeer in trek evenals de tot hoed gevormde →kaproen. Voor de vrouw werd de kegelvormige hoed met sluier in de tweede helft typerend (→hennin). De man droeg in deze periode voornamelijk fezachtige modellen van vilt. Aan het einde van de 15e eeuw kwam de →baret sterk in de mode, behalve in Spanje. In de 16e eeuw kwam de Spaanse hoed (→toque) weer terug in Midden-Europa.

In Nederland kwam toen in zwang de Rubenshoed en in het begin van de 17e eeuw de breedgerande Zwedenhoed. Toen de militairen de brede rand opsloegen om verbranding door geweervuur te ontgaan, ontwikkelde zich daaruit de driekante steek. De slappe hoed kwam in de tweede helft van de 18e eeuw uit Noord-Amerika naar Engeland als gestijfde quakerhoed, waaruit de hoge hoed (cilinder) ontstond (1797), die tijdens de Franse Revolutie verboden was. De slappe, breedgerande hoed vormde als het ware de revolutionaire reactie (carbonarihoed, →vrijheidshoed). In de 19e eeuw was de hoed een vast bestanddeel van de mannelijke en vrouwelijke dagelijkse garderobe. Bekend zijn de herenstrohoed uit de tweede helft van de 19e eeuw, de homburghoed, de sombrero en de torero.

Met de Franse Revolutie begon de eigenlijke vrouwenmode van de hoed (kapothoed en zgn. wagenwielen in de 19e eeuw), die in de 20e eeuw een zeer variërend modeverschijnsel is. Het blootshoofds lopen van de mannen werd in de 20e eeuw vrij algemeen, al bleef de hoed een bepaald terrein behouden en won hij weer aan betekenis na 1950.

HERALDlEK.De hoed komt vaak voor als →helmteken, meestal breedgerand. De wapens van roomskatholieke geestelijken zijn altijd met een hoed gedekt, sedert paus Innocentius x (ca.1645) voor hen kronen boven een wapenschild verbood. Dergelijke hoeden duiden dat, in kleur en in aantal met links en rechts afhangende kwasten, de rang van de geestelijke aan.