Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

hiërarchie

betekenis & definitie

[➝Gr. arche, begin, heerschappij], v. (-ën),

1. rangorde van waardigheidsbekleders,
m.n. van de geestelijkheid (e): in de rooms-katholieke — onderscheidt men drie graden: bisschoppen, priesters en diakens; militaire en ambtelijke —, de trapsgewijze afdaling van hogere tot lagere; (oneig.) rangorde in andere toepassingen: er is een onmiskenbare van de waarden;
2. kerkelijk gezag;
3. elk van de drie hoofdgroepen van de engelen.

(e) Het begrip hiërarchie vindt zijn oorsprong in het spraakgebruik van de Rooms-Katholieke Kerk. Het werd voor het eerst gebruikt in de geschriften van Dionysios (Pseudo-)Areopagita (5e eeuw), die daarmee de ordening van zowel de engelenals de mensenwereld aangaf; een ordening, die ontstaat al naargelang de graad van verlichting door God. Dit begrip werd overgenomen en toegepast op de rangorde die feitelijk bestaat tussen hen die de leiding hebben in de Kerk. Op den duur gaat men spreken van een dubbele hiërarchie, de wijdingshiërarchie, bisschoppen, priesters, en diakens, en de bestuurshiërarchie, de paus en de bisschoppen.

In het algemene spraakgebruik is de term hiërarchie overgegaan op iedere maatschappelijke ordening die verticaal in rangen ingedeeld is. Karakteristieke voorbeelden zijn de militaire en ambtelijke apparaten. Hetgeen hierbij in sociologisch opzicht ter discussie wordt gesteld is de vanzelfsprekendheid van het aldus veronderstelde gezag en het daardoor gegarandeerde functioneren van een hiërarchie. LITT. R.Nisbet, Twilight of authority (1976).