(heren),
I. naam en titel van een mannelijk persoon in verhouding tot zijn minderen of onderdanen:
1. landsheer, vorst: de des lands; vreemde heren, uitheemse gebieders; ‘s heren straten of wegen, de openbare weg, de heerweg;
2. leenman; vandaar als titel van de eigenaar van een heerlijkheid: Huygens was heer van Zuilichem; heer Gijsbrecht van Amstel; in het algemeen als naam en titel voor aanzienlijke wereldlijke en geestelijke personen: hoge, machtige, grote heren; (spr.) met grote heren is het kwaad kersen eten, zie groot; de grote — uithangen, op grote voet, als een aanzienlijk man leven, ofschoon men dat niet is; geestelijke heren, hooggeplaatste kerkelijke personen; (in het kaartspel) de koning: de — van ruiten;
3. titel van overheidspersonen, m.n. van de regeerders van een stad, de magistraat: de heren van de stad; (zegsw.) nieuwe heren, nieuwe wetten, bij wisseling van bestuur is er kans dat nieuwe maatregelen worden genomen; wat de heren wijzen, moeten de gekken prijzen, (fig.) aan de beslissing van een hoger gezag moet men zich onderwerpen, men moet zich schikken;
4. meester (met betrekking tot dienaren en huisdieren): niemand kan twee heren dienen; de hond bewaakt het erf van zijn —; zo —, zo knecht, deugt de heer niet, dan is ook van de knecht geen goeds te verwachten;
5. gebieder: de van de schepping, de man; ik ben hier — en meester, heb er alles te zeggen; zijn eigen — en meester zijn, niemand behoeven te gehoorzamen; de — des huizes, het hoofd van het gezin en van het dienstpersoneel; de (mijn) oude —, mijn vader;
II. buiten relatie tot anderen:
1. man van stand en aanzien, aanzienlijk man: hij leeft als een —; een deftige oude —; het is een hele —;
2. man van opvoeding en beschaving, gentleman: hij is een een — doet zoiets niet; in vagere zin alleen als aanduiding van een mannelijk persoon: — zoekt gemeubileerde kamers; er stonden twee heren voor de deur; in een gemengd gezelschap voor: mannelijk persoon, tegenover dame: er waren meer dames dan heren; iedere — geleidt zijn dame naar haar plaats;
3. persoon in het algemeen, in deze zin ook o. gebruikt, ironisch of minachtend: het is een raar —, een onverschillig —; dat wil ook meespreken;
4. als beleefdheidstitel: de heren professoren; als vocatief: mijne heren!; dames en heren! ook als men in derde persoon tot de aanwezigen spreekt: willen de heren maar binnenkomen?; weledele —, geachte —, aanhef van een brief; aan de — N.N.; de weledelgeboren — enz. op een adres.