Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

koning

betekenis & definitie

m. (en),

1. titel van en ben. voor een regerend vorst over een koninkrijk (→koning schap):

Wij, Willem III, bij de gratie Gods, der Nederlanden enz.; koningen en keizers; met eigen namen: George VI; de boeken der Koningen, het elfde en het twaalfde boek van het OT: de drie koningen, de wijzen uit het Oosten die de jonggebo ren Christus bezochten en aanbaden; (zegsw.) de te rijk zijn, zeer in zijn schik, zeer tevreden zijn; als een leven, heerlijk, op grote voet; hij heeft de gezien, hij is dronken;

2. (oneig. en fig.) opperste gebieder, hoofd, hij die soevereine macht heeft over anderen: de van de elfen; de leeuw is de — der die ren; de eik, de — van het woud; van God: de Koning der hemelen; Koning der koningen (oorspr. een oosterse titel); Christus Koning; de — van de ver schrikking, de dood; (zegsw.) de) klant is —, die heeft het voor het zeggen;
3. (bij vergelijkingen) de eerste in zijn soort, de beste, de sterkste, hij die boven anderen uitsteekt:

Vondel, de van onze dichters; in het land der blinden is éénoog —, onder onwetenden wordt hij die iets weet allicht voor heel kundig gehouden;

4. (bij spelen en feesten) hij die de rol van koning speelt, m.n. op het Driekoningen feest; bij schuttersfeesten: hij die de eerste prijs be haalt; (bij jagers) hij die de meeste stukken wild ge schoten heeft; bij zeker biljartspel, dat door drie personen wordt gespeeld: hij die alleen speelt tegen de beide anderen;
5. (van zaken) aanduiding van een overheersende positie of uitnemende hoedanig heid, ook als personificatie: de der metalen (goud); Koning Voetbal; het voornaamste stuk in het schaak en het kegelspel; !, uitroep ter waarschuwing dat de koning schaak staat; in het kaart spel heer:

harten —; kopstuk in een houten slagdorpel; spil of standaard in een kaapstander, in molens enz.; as van een roer; kern van een samengestelde mast.