v., religieuze handeling, die bij vele volken voorkomt en een gemeenschap of saamhorigheid aantjuidt.
(e) Bij de handoplegging wordt, naar gelang van de omstandigheid, een vloek, schuld (b.v. op het offerdier in de Oudisraëlitische cultus) of zegen overgedragen.
In de christelijke liturgie is de handoplegging van bijbelse oorsprong. Men onderscheidt het aanraken van het hoofd met de handen, als gebaar van genezing en zegening, en het drukken van de handen op het hoofd, als gebaar van machtsoverdracht of aanstelling van iemand als plaatsvervanger en opvolger. Vandaar wordt de handoplegging in de rooms-katholieke liturgie toegepast bij zegeningen in het algemeen, in de ziekenliturgie, catechumenenliturgie, vormsel en wijdingen. Ook de oosterse en anglicaanse kerken kennen de handoplegging. In de protestantse eredienst vindt handoplegging plaats bij een eerste bevestiging in het ambt van predikant, bij bevestiging en inzegening van een huwelijken soms na een openbare belijdenis. Handoplegging wordt ook toegepast bij gebedsgenezing.
LiTT. J.Behm, Die Handauflegung im Urchristentum (1901); J.Coppens, L’imposition des mains et les rites connexes dans le NT et dans l’église ancienne (1925); P.A.Elderenbosch, De oplegging der handen (1953); J.Howard, Please touch (1970).