m. (-tonen), 1. (natuurkunde) laagste toon die een geluidgevend lichaam kan uitzenden ⓔ;
2. de toon waarin de harmonische en melodische spanningen van een muziekstuk volledig tot rust komen (➝tonaliteit);
3. de eerste toon van een toonladder (➝tonica);
4. de toon waarop een akkoord wordt gebouwd, de laagste toon van het akkoord in grondligging;
5. de leidende gedachte of motief van een betoog, van een gedicht enz.;
6. hoofdkleur van een schilderij: de — is bruin.
ⓔ De grondtoon van een gespannen snaar b.v. treedt op als hij zodanig wordt aangestreken dat hij in zijn geheel heen en weer trilt; de andere mogelijke tonen heten boventonen. ➝eigentrilling, ➝harmonische.