v./m., 1. som die men periodiek moet betalen aan de eigenaar voor het gebruik van zijn grond;
2. plicht die de grondbezitter heeft om een ander regelmatig uitkeringen (eventueel in natura) van dat goed te doen;
3. deel van het inkomen dat op de natuurlijke kwaliteiten van de grond stoelt.
ⓔ economie. Grondrente is in wezen van dezelfde aard als de beloning voor de andere produktiefactoren (b.v. arbeidsloon en kapitaalrente), in die zin dat ze tegelijkertijd een inkomensbron en een kostenelement is. Lange tijd was men een andere mening toegedaan en beschouwde men de grondrente niet als een kostenelement maar als een restbedrag, d.w.z. als een overschot van de opbrengstwaarde van de produktie boven de kosten van de diverse produktiefactoren. De oorzaak van deze opvatting was de relatieve overvloedigheid van de grond, die in vele gevallen als een vrij goed werd beschouwd en zodoende ook geen beloning zou ontvangen voor geleverde diensten. Dit zou dan m.n. gelden voor de slechtere kwaliteiten grond, waarvan de Engelse econoom D.➝Ricardo meende dat ze eventueel zonder kosten in gebruik konden worden genomen. De prijs, tot stand komende op deze marginale gronden, zou dus gelijk zijn aan het totaal van arbeidsen kapitaalkosten.
Ondernemingen op betere grond werkzaam zouden, onder de veronderstelling van volkomen concurrentie, dezelfde prijs voor hun producenten inbrengen; zij brengen echter per aangewende eenheid kapitaal en arbeid meer produkten voort. Hierdoor verkrijgen zij een overschot boven de gemaakte kapitaalen arbeidskosten, d.i. de grondrente. Hoe hoger de kwaliteitswaarde van de grond, hoe hoger het verschil tussen opbrengst en kosten en hoe hoger dus ook de grondrente. Daarom sprak men van differentiële grondrente, d.i. een beloning die wisselt met de kwaliteit van de grond.
Zodra de gedachte van het overvloedig zijn van de beschikbare grond moest worden verlaten, kwam men tot het inzicht dat ook slechtere stukken grond een zekere grondrente zullen opleveren, waarvan de hoogte afhangt van de mate van schaarste. Op basis van de alternatieve kostentheorie geldt dan dat, wil men een zekere oppervlakte grond voor een bepaald doel aanwenden, daarvoor een prijs moet worden betaald, die gelijk is aan de in andere aanwendingen toegekende beloning. In dat geval is er dus ook een absolute grondrente aanwezig, nl. die welke aan de slechtste stukken grond wordt toegerekend. De betere kwaliteiten ontvangen uiteraard een hoger bedrag. Naarmate de vraag naar de grond toeneemt en deze dus, gegeven de onmogelijkheid hem in hoeveelheid te vermeerderen, schaarser wordt, zal de grondrente over de gehele linie stijgen, hetgeen tot een intensivering van het gebruik van de grond zal leiden. In de praktijk kan de grondrente, d.i. dus het netto rendement van de grond, niet zonder meer aan de pachtwaarde (exclusief onderhoudskosten e.d.) worden afgelezen, omdat in vele landen deze pachtwaarde aan een zekere bovengrens is gebonden.
Een bijzondere grondrente is tenslotte nog de stedelijke grondrente, waarvan de hoogte voornamelijk bepaald wordt door de ligging van het betrokken stuk grond. Vooral in het centrum van grote steden zal deze grondrente tot zeer hoge bedragen kunnen stijgen, omdat aldaar gesitueerde winkelbedrijven een veel gunstiger rendement bereiken dan wanneer zij elders gevestigd zijn.
RECHT. In engere zin is grondrente die uitkering in geld of vruchten welke uitsluitend op het belaste goed verhaald wordt. In de middeleeuwen ontstond de grondrente deels uit fixatie van prestaties jegens een grondheer, terwijl zij in de late middeleeuwen een rentekoop (met belegging als motief) was, die een functie vervulde welke analoog was aan de moderne hypotheek. Het Ned. BW (art. 784-802) voorziet in regeling van na 1838 ingestelde grondrenten, die weinig voorkwamen en dus niet veel juridische betekenis konden krijgen. De grondrenten van vóór 1838 vigeren nog naar het oude recht van de tijd en de plaats waarin zij gevestigd zijn. De Franse Constituante verklaarde de altijddurende grondrente steeds aflosbaar (decreet van 11.8.1789).
In het Belg. BW is dit beginsel eveneens opgenomen (art. 530). Het staat aan de Belg. renteheffer echter vrij de bedingen en voorwaarden van de aflossing te bepalen, en het is hem ook toegelaten te bepalen dat de rente hem niet zal kunnen terugbetaald worden dan na een zekere termijn, die nooit 30 jaar te boven mag gaan; elk strijdig beding is nietig.